den overkant, waar wagentjes reden
en menschen liepen, of naar den hemel, waar de zon langzaam in 't
westen daalde.
De heele hemel was wazig, wittig blauw, langzaam verduisterd. Voor hen
uit stond de koepeltoren van Paleis voor Volksvlijt omhoog met zijn
glazig grijzende kleuren, de magere spitse zwarte torens van de kerken
waren meer vanachteren en de nieuwe daken van de hooge huizen in de
Sarphatistraat staken zich op in een doffe dampenmassa, die zich boven
Amsterdam samenpakte. Zachtjes dreven uit het oosten nog licht-zwarte
wolkenbeetjes aan, heel in de laagte. Maar links van de huizendrommen,
in het westen, tusschen de tengere boomenstammen aan de
Utrechtsche-zijde, zonk de zon in de blauw-grijze verte, en spleten
goudroode kwispelende strepen de sombere wolken. Een helle vuurbol spoot
stralen er tusschen door. Een purperrood licht weerkaatste in de
bovenste huizenruiten en een rose teerheid betintelde ruimte. In het
rijtuig werd de stilte stiller. Ieder zat voor zich-zelf te denken.
Mathilde voelde zich zonderling blij. Een smartelijke vreugde om zich
een onbestemde voorstelling te maken van wat toch niet wezen zou, was in
haar. Overgegeven aan de veeren van den landauer om haar te wiegen, bij
kleine schokjes, en aan de warmte van de kussens, waarop zij nu al uren
had gerust, om haar rug en beenen te doordringen, en haar borst en
schoot koel in den avondwind, had zij haar hoofd naar achteren op-zij
laten glijven. Haar oogen waren bijna geheel dicht, zij betuurde door
een waas, tusschen haar lange ooghaartjes door, Jozef tegenover haar.
Maar zij zag hem als verkleind, in de verte, met een nauwkeurige
onderscheiding van zijn minste trekken. En door al de lucht, die
tusschen hen was en die zij voelde, heen, nam ze hem zoo op in haar
droomen. Zij liet zich gaan en hield zich geheel roerloos; nog altijd
omsloten zijn beenen warm de hare. Zij had haar parasol met twee handen
vast op haar schoot. Als door een onbekende heesche stem werd de
waarheid in haar oor gefluisterd, dat haar liefde altijd grooter werd en
nu gauw tot een voldoening moest komen. Al zoo lang was zij aan 't
wachten. En zoetjes, heel zoet en liefelijk, als een balsem die haar
huid en haar binnenste doordrong, liet zij zich door het denkbeeld
kussen, dat zij nu oogenblikkelijk de heerlijkheid, die zij wachtte,
tegemoet ging. In langzaamen dans, op de maat van den paardenhoefslag,
zuisden de hoopschijnsels door haar mijmeren. Zij droomde van een
vere
|