met kalme,
zware aanhoudende pijnen. Mathilde verzorgde hem voortdurend hetzelfde
en zonder ongeduld. Zij dacht veel aan Jozef, ook vooral als hij er niet
was, maar de telkens in denzelfden vorm opkomende gedachte, die telkens
weer te-rugkwam als ze haar driftig had wech gestooten, zoo als de
altijd weer verschijnende telegraafpalen, die men te niet zou willen
kijken door het raampje van den sneltrein, maar die met een ruk weer
aankomen, die gedachte bleef haar als een zoete kwaal met een onbestemde
heerlijke hoop vullen. Gelukte het haar 's avonds in te slapen, dan
voelde zij in den doezeltoestand, waarmee haar slaap begon, in die
oogenblikken dat zij zelve niet wist of zij wakker was of sliep, en als
hij zich weer heelemaal van haar denken had meester gemaakt, haar
vleesch koud, maar de hoop, zonder begeerte-voorstellingen, bleef
bestaan en regende door de vale duisternis van de ziekenkamer haar
zinnen binnen. Over-dag wilde zij niet aan hem denken, zij vond dien
hartstocht nu akelig wereldsch vergeleken bij den heiligen plicht, dien
zij vervulde. Dit was nu het leven, dit was nu de ware hooge roeping van
een vrouw, en het andere was wereldsch, was slecht, was uit den booze en
niets dan ijdelheid.
Na vier weken was Mathilde half-ziek van afgematheid. Zij kon, zij kon
doodeenvoudig niet meer. Wanneer zij niet oppaste zou zij-zelf ziek
worden, en wat dan, dan kon zij toch zeker haar vader heelemaal geen
goed meer doen. Zij had zich-zelf zoo gemaakt, zij had het werk, dat zij
zich had opgelegd, overdreven. Zij had er een genoegen in gevonden zich
af te sloven, dat te doen, wat zij wist dat overbodig was. Zij had een
vaag verlangen gevoeld om zich zelf te vernietigen; zij wilde Jozef
vergeten, zij wilde zich dood sloven om haar vaders leven te behouden.
Het was de onbevredigde liefde voor Jozef, het onuitroeibaar onvoldaan
verlangen, de stormende en stijgende zucht om haar leven aan zijn doel
te geven, die zich in dezen hartstocht van verplegen een doorweg baande.
En voor een gedeelte was zij geslaagd, zij had zich-zelf zoo weten te
verzwakken, dat de dokter en Jans haar op een morgen met geweld aan de
ziekenkamer onttrokken en naar bed brachten. Toen sliep zij achttien uur
achter mekaar. En zij voelde zich zoo krachteloos, dat zij zich wel
moest laten aanleunen, het verschijnen van een liefdezuster, beneden,
die men zich gehaast had te laten komen. Maar twee dagen later sukkelde
zij in haar grijzen peignoir, door Jans o
|