klonk de hoefslag van de paarden dof af, en van
tusschen de wriemelende boomenblaaren schoten zonnestralen over het
rijtuig, die dan weer wechwoeyen voor de schaduwen van de deinende
takken. Rechts van den weg zag men, tusschen het heestergroen door, de
wit-blauwe grafzerken van de Ooster-begraafplaats blanker en nieuwer
schijnen in de zon. De heer de Stuwen was nu aan 't genieten. Hij werd
een beetje dronken van de warme najaarslucht; een loome en zoete
verdooving deed zijn boven-oogleden halverwege neerstrijken; zijn
gezicht zette zich uit, een lammig waas wolkte om zijn persoon, een
begeerte om zijn eigen wezen, zijn kracht te verliezen en een te worden
met die sterke lucht en die pittige atmosfeer, maakte zich van hem
meester. Hij had weinig gesproken en zweeg hoe langer hoe meer. Hij trok
traag en droomerig aan zijn cigaar. Jozef en Mathilde voelden ook de
buitenlucht door hun longen dringen, een gevoel van vrijheid en
natuurliefde overviel hen buiten de stad. Het weilandengroen en het
scherpe luchtblauw, waarin langzaam aan den horizont witte
wolkengroepjes naar boven klommen, kaatsten in teere tinten op hun
gezichten af en stemden hen verweekelijkt en uitboezemens-gezind. Jozef
had zoetjes-aan zijn voeten tegen Mathilde de hare geschoven en nu
wreven zij er zachtjes tegen-aan. Nu kwamen zijn knieen ook altijd
dichter en dichter bij de hare. Telkens wanneer het rijtuig schokte door
de hobbeligheden van den weg en Jozefs knieen heen en weer bewogen,
hield hij ze expres een beetje langer tegen de hare aan. Er vloden
aandoeningen van genoegen door zijn maag en vingers bij elke aanraking.
Men vorderde verder in de Meer en juist zette de koetsier de paarden aan
met de zweep om een oranje heerenwagentje voorbij te komen, toen men aan
het ouderwetsche landgoed Rozenburg rechts van den weg kwam, met zijn
oude boomen, verwaarloosde grasperken en stoffigen gevel. Uit het
schuimige slotenkroos, dat de straatweg van de buitenplaats afscheidde,
staken een wit mannen-en vrouwenbeeld omhoog, hun beenen in het eeuwig
stilstaand water. Zij stelden lang vergeten goden en godinnen voor. Zij
steunden het steenen bruggetje, dat de sloot overboogde met hun nu
verouderde en van spinnewebben omwemelde lichamen. De knieen van Jozef
en Mathilde sloten zich dichter aan-een en drukten zich vaster samen,
terwijl de oude heer, in een dommel-roes, zijn kin over zijn foelaar
gebogen, en heerlijk genietend van de waayende warmte, zachtjes
verdoofd
|