komende bronskleurige kringen
onder de oogleden te zien; hij was valer van kleur dan anders, dacht
zij. Maar toch, als hij bij haar was, stelde zij zich gerust, maar in
zijn afwezigheid, vooral als zij met zich-zelf alleen was, was zij bang,
bang voor hem. Liep zij in de donkerte de trap op, dan hoorde zij
plotseling zijn stem, die iets onverstaanbaars zei. Zij zag om, en hij
was er niet. Kwam ze op haar kamer, dan hoorde zij zijn stap, zijn
lieven, welbekenden stap achter haar, zij zag om, en er was niemant. Zij
zag hem in haar slaap haar vermanen, haar de eene keer ernstig en
nederig, de andere keer driftig en met geweld, en dan weer eens koortsig
en in razernij verzoeken, gebieden en dwingen hem gehoor te geven en
niet langer te dralen. Hij deed nu en dan zoo woest en wild tegen haar,
en maakte zoo een misbaar, als hem in werkelijkheid nooit gebeuren kon.
Soms naderde hij haar met opgeheven vinger en met een gezicht zoo akelig
wit en dreigend, dat zij te-rugschrok en op 't punt was hem alles toe te
geven. Een andere keer lag hij weer op zijn knieen voor haar, en keek
haar zoo teeder en zoo trouwhartig aan, dat zij niet langer aarzelen
kon. Wanneer zij hem dan weer in levende lijve ontmoette, den dag
dikwijls, die volgde op zulk een akeligen nacht, of het uur volgende op
zoo een geheimzinnig uur, en hij kalm met haar vader zat te praten en
haar met zijn gewone eerbiedige liefde bejegende, dan verwonderde zij
zich, dan verzette zij zich met wrevel de overdrevenheid van haar hare
droomen. Dan nam zij weer het besluit voorloopig haar lieven bejaarden
vader trouw te blijven. Daar zat hij met het goedaardige grijzende
hoofd, met de dunne fijne, licht-roode lippen, met zijn eenigszins laag
voorhoofd en bleeke blauwe oogen, met zijn magere, 's winters van
tallooze aartjes doortrokken handen, niet zijn greinen huisjasje of
grijswollen sjamberloek, zijn hals een beetje naar voren gebogen, een
beetje beverig in zijn vingers bij de minste ontroering, zijn beenen
meestal over mekaar, en met zijn groote witte linnen zakdoek, waarvan
een puntje uit een van de zakken van zijn pandjasje piepte. Hij had een
ouderwetsche gouden ketting over 't zwart-lakensche of donker-grijs
kamgaren vest hangen, een dunne gouden ring, zijn trouwring, aan zijn
rechter wijsvinger. Daar hij veel van zindelijk hield, deed hij elken
dag een schoonen boord en een paar schoone manchetten aan, van oud
model; onder den boord een frissche zwarte das; Mathilde koc
|