ist niet wat kauwden, en de meisjes toch wel
bizonder vond met hun breede lippen en chineesche wenkbrauwen, moest
Jozef er ook wel naar kijken. Hij deed 't maar heel even, zonder
hoofd, met zijn oogen alleen. Achter het geploeter gegil en gekrijt,
reden ze nu door de kalme Muyderstraat.
De heer de Stuwen kuchte tusschenbeide stilletjes en zat, weifelend en
schuchter, met zijn handen op zijn knieen over zijn jas gegleden. Hij
zei niets. In de Plantage werd alles weer breeder, vroolijker en een
wijde hemel. Aan het einde van de laan was de Muyder Poort met zijn
koepelig torentje en wijzerplaat, waarop de cijfers van de uren blonken.
Het rijtuig ratelde hier erger over den weg, die hier en daar glooide
tusschen de rijtjes magere nietige boomen, die gele blaaren afstrooiden,
wuivend naar den dikken buik van de Poort, voor de groen door hen
bepoetelde huizen heen, en de oude heer danste met zijn heele lichaam.
Jozef zat Mathilde aan te kijken. Zij beglimlachten mekaar eventjes
tusschenbeide. Mathilde had haar parasol weer opgestoken en haar door de
warmte, het genoegen en de lucht, die er indrong, verlevendigd gezicht
had tinten van zoetrood, rose, wit en warm blank, schaduwplekjes en
glinsteringen, en kleine bewegingen van de wangen; haar oogharen klepten
voor haar vloeyend zilver schijnende oogen op en neer, als sprekende.
Haar gezicht kreeg zoo een bizonder waas, een geur van weemoed en
verlangen in het onder den parasol verzachte licht, in het door de
schijnende voering licht groen geverfde half-donker, dat Jozef haar met
verlangen zat te bekijken. Hij dacht over Mathilde en vergeleek haar met
haar vader, en prees in zijn eigen haar opoffering, die haar bij hem
deed blijven en haar wat een onrust bezorgde, terwijl het bejaarde
mannetje daar naast haar zat, zonder ook maar in 't minst te vermoeden,
waar die twee andere hoofden, vlak bij hem, aan dachten.
Zij waren nu over de reels van den Rhijnspoorweg geschokt, en, met holle
galmen, door de Muyder Poort geholderdebolderd. Toen ze het gebouw van
Artis voorbij kwamen, had Jozef iets over den stijl daarvan gezegd,
waardoor hij weer een goeyen indruk op de Stuwen maakte. Zonnige
stofwolken stegen achter de huizen van de nieuw aangelegde straten op,
waar het zand pas versch was aangedragen. Een wemeling van goudpoeyer
zweefde door de lucht, omhulde de daken van de huizen en stoof dan neer
langs den straatweg in de Meer. Op de zachte, met laagjes hard zand
bedekte klinkers
|