eniging met hem, een eeuwig en alleen samenzijn. De geluiden van de
straat kwamen als verwarde en onverstaanbare kreten van onder den grond,
waarboven zij zweefde, op. Zij zag de hemeloneindigheid verduisterd om
haar heen, maar een onverdoofbare vlammende gelukzee in haar hart. Zij
wilde zich inbeelden, dat zij, terstond, nu dadelijk na het thuis komen,
van-avond in dezen laatsten zomeravond, dat verwachtte geluk zouden
hebben. En zij dacht dat 't anders nooit gebeuren zou, dat er na dezen
geen zomer meer te-rug kwam, en dat de lucht voor het laatst purpur was
geworden. Haar lippen werden nat. Zij wilde nu dadelijk drinken aan den
beker. Zij haakte naar die dronkenschap, dien roes van haar liefde. De
parasol viel uit haar handen, die half van haar japon wechvielen; zij
zwijmelde heen in hare verwachting. Het werd een zachte rozengloed en
een zaligheid voor haar oogen. Zij stak haar lippen vooruit, om Jozef,
wiens kus zij nu kende, voor goed te ontvangen. Toen dommelde zij wech
in een half slapende sluimering, na dat zij nog even een blauwen vonk,
de eerste ster, voor zich uit had gezien, dicht-bij, boven Jozefs
zwarten hoed.
Diep uit haar doezel, schokte Mathilde wakker. En een stem, die haar
vreemd scheen, zij lachend luide:
--Mathilde, wij zijn er ... Was-je in slaap gevallen? Zij kwam tot
zich-zelve, ernstig en kriegelig. Het was Jozef, die tegen haar sprak;
hij had zijn hand op haar knie gelegd, om haar wakker te maken. Zij keek
op; zij vond t' akelig donker, het was koud, het woei. Zij begreep niet,
wat er eigenlijk met haar gebeurd was. Zij drukte Jozefs hand te-rug,
die hij zelf niet gauw genoeg te-rug nam. Haar vader stond op om uit te
stappen; Jans hield, met een brommerig gezicht, de deur al open. De oude
heer hoestte erg.
--O God, vader, u heeft stellig vreeselijk kou gevat. Wij hadden het ook
nooit moeten doen, nee nooit!, zei Mathilde, die uit haar humeur was.
Zij sprong op den grond, vlak achter haar vader, voorbij Jozefs hand,
die haar steunen wilde. Zij drong zich naast haar vader in den gang, vol
onstuimig bezorgde vragen. Mankeerde hij nog niet iets? Was hij niet
stijf, had hij nergens pijn? Ze hadden dien ongelukkigen toer nooit
moeten doen, 't was ook een vreemd idee geweest van Jozef nu de herfst
al in 't land kwam. Zij stootte haar vader zachtjes door de deur van de
achterkamer. Jans had ten minste voor wat vuur gezorgd; dat was goed.
Zij nam den oude heer zijn hoed en overjas en boeffante af
|