vingers het penceel te punten. Dit maakte haar heel tevreden over haar
zelf, en, een beetje bedaarder, kleurde zij voort. Maar zij had haar
uren verdroomd. Het sloeg half vijf op den toren in de Zandstraat en het
Paleis op den Dam begon juist te spelen. Door de zoele zomerlucht klonk
het klokkespel uit de verte haar pleizieriger tegen dan gewoonlijk.
Kling, klang, kling, klang, klang, klang, de zachttriomfantelijke wijs
van "De Koning leev', de Koning leev", speelde het klokkespel, hoog
boven de huizen. Mathildes hart klopte, want ze moest gauw gaan dekken
beneden voor het eten, en het was net of er in haar binnenste, in haar
hart, ook zoo een lief en luid klokkelied werd gespeeld.
In de trapkast was alles doodstil. Heelemaal beneden gekomen, hoorde
Mathilde Jans rommelen met stoelen en borden. Zij slofte juist te
voorschijn.
--Ik was maar gaan dekken, jufvrouw, zei ze, ik dacht, dat u 't zeker te
druk had boven.
--O, dank-je, laten we 't nou maar samen verder doen.
Het siste in de keuken; een geur van gebraden ossevleesch zweefde door
den gang. Vader zat in de voorkamer In een boek te lezen.
--Wil u van-middag ook maar weer hier eten, vader? vroeg Mathilde, het
is hier veel lichter als achter.
--Heel goed, kind, zoo als je wilt.
En zij zaten samen in stillen vrede en genoegelijken kout, zoo als
altijd. Mathilde had het extra schoteltje vergeten. Buiten was het volle
dag, zoo licht, als om twee uur 's middags, maar de zonnehitte was
getemperd en zachte zomerkoeltjes dartelden met het tafellaken. De heer
de Stuwen vertelde van allerlei dingen, die hij in _Artis_ gezien had;
Mathilde was bizonder lief voor haar vader. Toen de heer de Stuwen naar
bed ging, om elf uur, dacht hij wat heb ik toch een aangenaam en
vreedzaam leven. Wat passen wij goed bij mekaar, Mathilde en ik!
Toen Jozef van Wilden van Mathilde van-daan-ging, was hij door de oude
Doelenstraat en de Damstraat naar de Club gegaan. Hij keek, onder den
naar vorengebogen rand van zijn zwart zijden glimmenden cylinder-hoed
door, recht voor zich uit, over de voorbijgangers heen. Tusschenbeide,
als hem een mooi gekleed meisje voorbijging, beblikte hij haar in de
schuinte en liep verder, met zijn kalmen, regelmatigen pas, de voeten
naar buiten buigend bij iederen stap. Het witte voorportaal van het
societeitsgebouw doorgaand en de trappen op, zonder gedruisch, voelde
hij duidelijk, dat hij veel van Mathilde hield.
Hij was in der tijd, als jonge ma
|