r heele moeder-natuur innam.
Zoo verliep zachtjes de tijd en waren de eerste dagen van September
gekomen. Mathilde liep droomerig door het huis en met zuchten ging zij
de kamer uit en in. Zij zong weinig meer in haar eigen en haar
pianostudies waren nog maar werktuigelijk.
Jozef was in den laatsten tijd vol attenties. Hij stuurde Mathilde
bloemen, ofschoon de bloementijd bijna gedaan was.
Het was een van de laatste mooye herfstdagen. Behalve de bloemen had
Jozef tegenwoordig nog allerlei ideeen om Mathilde en haar vader
pleiziertjes aan te doen. Zoo kwam hij ook nu 's morgens om elf uur
aanschellen, en deed het voorstel om 's middags een rijtoer in een open
rijtuig te maken. Men moest nu van de laatste mooye dagen profiteeren.
Het zou gauw slecht weer worden en de zomertijd gedaan zijn. Hij wilde
's middags om een uur of een, half-twee, met een flinken landauer
voorkomen, en dan langs den Amstel, over Onderkerk en Duyvendrecht, of
wel aan den anderen kant, door de Meer en tot Weesp een rit maken. Dit
zou den ouden heer en Mathilde stellig veel goed doen. En zoo gebeurde
het ook: het voorstel werd aangenomen.
Met kleine stapjes kwam de heer de Stuwen op de stoep. Hij had een dunne
overjas aan, zwart met een enkel grijs stipje er door heen; een lichte
foelaar van grijze zij had Mathilde om zijn hals gelegd en van voren in
zijn jas gestopt, boven de bovenste knoop. Een dikken bruinen wandelstok
met dikken ivoren knop, waarop een hertejacht gebeeldhouwd was, had hij
in zijn hand, even onder de knop. Hij had gerimpelde lubberige zwarte
glace-handschoenen aan. Hij had een engen cylinder-hoed op, waar van
achteren zijn dunne grijzige haren als magere buigende waterstraaltjes
uit te voorschijn vielen. Een versch ontstoken dofbruine cigaar, met
twee gele rontetjes vlak bij de asch, was tusschen zijn lippen gedrukt,
die daardoor een beetje naar binnen bogen, om dat hij de cigaar stevig
vastklemmen wilde. Daar de wind van den anderen kant woei, warrelde vele
rookkrulletjes, lang en fijn, langs zijn wangen en onder zijn neus; zijn
lakensche dikke zwarte broek klepte over zijn te vierkante glimmend
gepoetste bobbelige schoenen. Hij bleef staan en zonder zich om te
keeren keek hij schuin naar binnen, of de jongelui nog niet kwamen.
Mathilde was nog even naar boven gegaan, om haar parasol te halen. Jozef
deed donker-groene handschoenen aan, bij den kleerenstandaard in den
gang. Hij droeg een kleinen rozeknop in zijn lapel-knoop
|