de heer en mevr. Berlage een kaartje
komen poesseeren, de ingenieur Ster was er ook al verscheidene keeren
geweest, om deelneming in de ziekte van den huisheer te betuigen, maar
Mathilde ontving niemant, voorgevende zelf ook nog ongesteld te zijn.
Zij wilde alleen zijn met al haar gedachten. Die nacht, van Donderdag op
Vrijdag, deed zij bijna geen oog toe en lag zij aldoor aan Jozef te
denken. Vrijdagochtend tegen elf uur, den tijd, dat hij komen moest, was
zij zoo ontzettend verlangend naar hem, dat ze het venster van de
voorkamer open schoof en in de Oktober-koelte haar haren liet zwieren om
naar hem uit te zien. Zij reikte zoo ver mogelijk naar voren, dat haar
borst er zeer van deed.
Toen hij kwam, maakte zij open:
--Ben-je daar? Zij gaf hem stil een arm. Samen gingen zij naar boven.
Na dat Mathilde Jozef zich had laten overtuigen, hoe-of vader beterde
met den dag, hoe opgewekt hij er weer begon uit te zien en met hoeveel
pleizier hij zijn krantje las, en hoe lekker hij weer brood at, stonden
zij op het portaaltje buiten de deur van de ziekekamer een oogenblik stil.
--Ik ben boven aan een aquarel bezig, die nog al goedgaat, zei Mathilde.
Ik zal hem eens even halen, dan kan-je zien. Zij ging twee treden van de
trap op en keerde zich toen om. In een wangenwarmte en een verlegen
lachje, zeide zij: Ja, hij zit eigenlijk strak gespannen, vast gestoken
op een houten bord ... Ik heb ook nog een heeleboel op mijn tafel liggen,
om je te laten zien. Wil-je niet even meegaan?
Het denkbeeld om Jozef haar kamer binnen te brengen en hem alles daar te
laten kijken bekoorde haar erg. Dat Jans iets zou denken, viel niet in
haar; Jozef was een oude huisvriend. Toch een beetje aarzelend ging zij
hem voor, en ze werd in-eens heel rood, toen zij zijn stap achter haar
hoorde, zoo hoog in het huis, de trap op. Maar de kleur bleekte zachtjes
op, toen zij haar deur openduwde. Het was buiten geen bizonder klare
dag, integendeel, het kon op regen uitdrayen. Zij wist niet waarom, maar
toch trok zij de gordijnen niet op. Hij trad op haar toe en nam haar bij
haar arm. Sints dien eenen zoen, op dien grooten morgen, hadden zij
mekaar niet meer gezoend. Want een schijn van verkoeling had er
wezenlijk bestaan. Hij zoende haar dan even, zachtjes op haar wang. Zij
kleurde zijn gezicht met de liefde van haar oogen, maar zoende niet
te-rug. Zij vond den toestand toch wel een beetje vreemd, zoo, hier op
haar kamer. Op-eens merkte zij haar nachtja
|