had, hij niets buitengewoons gedaan had in de wereld, hij door geen
heldendaden bekend stond, geen epopeeen had gedicht, door geen
uitvinding zich naam had gemaakt, niemant hem voor een eersten denker
hield, geen sterveling hem een heilige zou noemen, en dat zij toch zoo
oneindig en boven alles en allen van hem hield, en dat het haar toch
scheen, als was hij de grootste mensch, die ooit had bestaan en de
eerste van zijn tijdgenooten. Want, want hij had meer gedaan dan al de
helden en grooten, die zij had hooren prijzen, hij had haar liefgekregen,
zij was door hem gekozen tot zijn vrouw, en zij, dat was zij-zelf. Haar
had hij ontdekt, dat was zijn uitvinding, haar had hij veroverd, dat was
zijn heldenstuk, toen hij zei: "ik heb je lief", en eergisteren: "wat
ben je mooi", maakte hij zijn groot gedicht.
Haar verbeelding was altijd met hem bezig. Zooals zij over-dag over hem
nadacht, zoo droomde zij 's nacht van allerlei rare gevallen, waarbij
hij te pas kwam. Zij dacht altijd aan hem, zij voelde zich hoe langer
hoe meer door hem in bezit nemen. Wanneer zij tusschenbeide niet in
slaap kon komen, gingen er door haar lichaam vreemde huiveringen. Er
ging b.v. als een aangenaam vergift, dat heer bekroop, een koud gevoel
van haar voeten, door haar beenen, onderlijf en borst, tot in haar keel.
Soms, wanneer zij in haar droom in een teere en zwaar-drukkende
omhelzing met hem was geweest, schrikte zij wakker, met een ongekend en
angstig hijgen; haar onderlijf kromde zich naar boven, tegen het
wezenloze dek. In andere uren weer vulde hij haar denken als iets
ideaals, dat niemant aan kon raken, dat niet van stof was, een lichtend
waas, met een hoofd alleen van menschen-stof, een muziekvlaag, die doffe
en weelderige geluiden rondblies, een vreemdeling, die zij nog nooit had
gezien, maar haar plotseling als een ouden bekende voorkwam.
Toen er altijd meer dagen voorbijgingen, altijd de zelfde, maakte Jozefs
wezen, dat altijd bij haar bleef, haar wezenlijk ongerust en beangst.
Als ze hem ontmoette, bij zijn regelmatige bezoeken, en zij hem alleen
sprak of in zijn oogen kon zien, was hij altijd even zacht en kalm,
altijd dezelfde vriendelijke blik, het zelfde geduld. Maar dat hij bij
haar was zonder dat zij arm in arm zaten, scheen haar toch ongehoord. En
om dat zij zelve zoo onder het onophoudelijke uitstel leed, verbeeldde
zij zich, dat hij 't was, wiens gezicht kenteekenen van stilzwijgend
ondergaan verdriet vertoonde. Zij dacht op
|