aar huid, werd haar
zelf. De dag werd een met haar. En zij was gelukkig de dag te zijn. Zij
voelde zich niet meer; zij was van lucht zij was van licht. En altijd
zou zij zijn, want de dag zou nooit vergaan. Zij was in
eenzalig-roerlooze rust, in de onbewegelijke klaarheid der
omgeving opgegaan.
En Mathilde droomde, zittend aan het venster; de ruiten, vaal-groenend
van naderende duisternis, lachten met een hollen glazigen lach.
De zon was lager gevallen. Uit zijn donker-oranje-gloeyende rondheid,
hoog schuin, ver weg, zwierven nog rooyerig-gele stralen, als stukjes
regen van scherpe lijnen, door de heesters aan d'overkant van den weg
neer, alsof zij gebroken in dat groen bleven hangen. Wijdweg, aan het
einde der platte velden achter de tuinen der buitens, was een laaye
gloed van blakend koper uit een zee van donkerder gloeyend goud
opgewasemd in de lucht, een brandende uitwolking van alle geeltinten,
van beneden af uit het warme bruinende vlammen-geel rijzend door het
vette okergeel, het scherpe citroengeel, het sombere hooigeel, het
dik-blanke roomgeel, het groenige geel van najaarsbladen, het droge
stroogeel, het bleeke duinzand-geel, tot een lichting van hel
zilverig-wemelend wit, vlottend omrand en doorsijpeld van gazig week
groen, blauwig-teer violet, zachtglad bruin. Die gloed stuwde toe over
de platte velden, zich brekend tegen de beplantingen waarboven het
zilverwit vergrijsblauwde hoog in de lucht, tot Mathildes tuin luwend in
matte kwijnende klaarheid, achter de ruiten verzwakt tot een flauwen
schijn van wit-grijs, achter in de kamer stervend tot doffe schaduwen.
Van den duister blauw-grijzen hemel daalde breed een donkere bleekheid,
de open ruimten vullend, de hooge ovaalheden der boomen, scherper
omlijnd, van elkaar afzonderend, om de stammen heenstarend in wijde
open-grijze plekken, de bloemenkleuren verfletsend, het gras met zachte
deiningen van donker-groen versomberend, op den straatweg, over de
kiezel-steenen, tegen den gevel van Bagatelle, zich in onzichtbaar-ronde,
snel verdwijnende afdruksels verwittend. In een stillen, doodelijk-stillen
weemoed vergingen de dagkleuren. Een enkele maal vloden, als bewegingloze
windvlagen van verflensende herinneringen, strepen lichtschijn verwaterde
zonnestralen door de ademlooze droeve bleekheid. Een heele lichte wind,
als een kinderadem zoetjes rondwispelend, deed de bladeren der neernijgende
stamrozen even trillen; in de hooge boomen zusten de lichtste takjes
|