fd,
haar wangen, haar hals, weerkaatste op haar gezicht, glipte bij
tusschenpoozen eerst onder haar half neergeslagen, zwaar hangende
oogleden door, trok die daarna op en vervulde dan telkens even haar
oogen geheel, helder en droog als een ontzachlijke plaat mat zilver met
regelmatig opkomen en verdwijnen aan haar voorbijgaande. Telkens als
haar oogleden open en dicht waayerden, vloden, als met langzame
wiekslagen, de wit-glimmende blankheid van daar buiten en de doffe
grijsheid der gesloten oogen van binnen na elkaar voort; en wanneer haar
oogen zich sloten, hadden zij de vorm en de tint van wat zij gezien
hadden zich ingespiegeld en drukte deze zich weer vaag af tegen den
geelbruinen achtergrond der oogleden. Zoo zweefde de witte breede wreede
kalmte in haar binnen en weefde zich in haar gemoed, zich samenspinnend
met al de draden harer verbeelding.
Zij bedacht den geleefden dag. Zij zag hem in onbestemden indruk voor
zich als een geheel, vaag-vlottend-lankwerpig-omlijnd als het venster
binnen welks randen zij nu zijn vaal-blank einde waarnam, met het
hellere licht der hoogste ruiten van-boven. Maar hij was niet een vlak,
hij was een reeks vlakken na elkaar, een koker van kleuren, de gang met
vreemde, onbekende, armigschuchter witte wanden in 't begin, rijk,
drukkend overstelpend goud, purper en groen in 't midden, en weer kalm,
wijd, klaar blank aan het einde, de gang van tinten, waardoor zij zich
zag gaan, zachtjes levend den dag. En de zoldering, de zijwanden, de
vloer van den gang verkleinden zich, trokken samen. De zoldering daalde
tot op haar hoofd en schouders, de vloer was niet breeder dan haar
voeten, de zijwanden raakten haar armen en beenen. De dag verloor zijn
rechte lijnen, werd meer en meer de vorm van haar gestalte, de kleuren
golfden om haar leden, drongen zich over haar huid heen, het goud, het
groen, het rood, het purper hechtten zich aan haar vast van het hoofd
tot de voeten. De dag verloor zijn lengte, de witte uiteinden krompen
tot elkaar, sloegen samen, een blanke gloed vermengde zich met de
donkere kleuren. De dag stolte zich om haar leden heen als een gloeyende
alles bedekkende tooi. Zij ging in een kleed van zomerkleuren. Van haar
schouders tot haar voeten was het goud en groen en purper, en om haar
hoofd hing een glinsterend witte sluyer en om haar voeten lag sneeuwige
satijn. Maar het kleed werd benauwend, het wrong zich aan haar op, het
huiverde haar huid binnen. En het kleurenkleed werd h
|