erzwervend in de
andere, en altijd voort, over de heele luchtvlakte. Al die blauwzilveren
en roodgouden stralende sterren van de donkerblauwe lucht dalend op haar
hoofd, waren een kleur en een geflonker met haar ziel. In blinkende
kringen, in warrelingen van zilverend blauw en goudend rood en lichtend
groen dansten zij den rijdans van haar liefde. Maar Mathildes droomen
kwijnden in een duizeling. Zij zag niets als goud en zilver. Een
wemelende regen van helle vonken draaide er dooreen. Daalde haar blik
tot de boomen, dan zag zij de sterren nog onder de takken, door de
takken, overal in de rondte. En het gaslicht vlamde hoog daar tusschen
door. En al heviger werd het vuur. Alles kwam samen en tintelde wech in
elkaar. Er was een val van diamanten in een geel en roode vlammenzee.
Toen, zich wechdenkend in dat visioen, tegenover dien hemel van goud,
die daar brandde, rees het woord op uit de diepste diepte van haar
gemoed, toen zeide zij aan de vlammende ruimte voor haar, haar geheim,
en, de handen naar voren om te danken, zei zij hardop: O God, o God, wat
ben ik gelukkig!
Een grijs licht steeg in de rondte, de huizen schemerden droevig.
Mathilde, door de koelte verrast, deed haar ramen dicht. Zij kleedde
zich gauw verder uit en sliep kalm in op haar witte kussen. De brief van
Jozef, dien zij op haar borst droeg, stak hoog uit haar nachthemd op.
En boven de huizen rees buiten een mooye dag, zonder wolken en zonder
wind.
II.
Een week later, in een zon-doorsijpelden ochtend om half tien, stond
Mathilde in de voorkamer, haar rug naar de straat, voor de kleine ronde
tafel met een half-vuil servetje, waaraan ze ontbeten hadden, de
blauw-gebloemde kopjes om te wasschen, terwijl haar vader, als naar
gewoonte, zijn morgenwandeling was gaan doen. Zij had een grijs
japonnetje aan, tot op den grond, zonder sleep, met smal zwart fluweel
lint afgezet, en dat in een eenvoudig plooisel haar hals omsloot, nog
een oude jurk van haar laatste kostschooljaar; die zij nu verder
versleet, als ze stil alleen thuis was. Haar zwarte haar, met een
scheiding in 't midden, hing in twee gordijntjes over haar voorhoofd,
boven de ooren heen van achteren opgehouden in een knoetje. Aan
weerszijde sluikten voor de ooren korte vlosjes vlassig naar beneden,
die de breedte der wangen braken. Maar een onrust drukte haar lippen
tegen elkaar en schaduwde aan de mondhoeken. De wenkbrauwen waren een
beetje naar het midden boven den neus getrokken e
|