zoo vol was, als het maar zijn kon, dat het
overliep, dat het geluk haar overstroomde. Zij had een behoefte om iets
te zeggen. Er drukte haar iets daar van binnen, dat zij niet omvatten
kon. Het klom haar tot hoog in de keel, het zwierde als een kramp door
haar vingers, het moest er uit, zij wilde het roepen tegen iedereen, zij
wilde het uitzingen aan de ooren van alle menschen die er in Amsterdam
leefden en die begrepen, wat geluk was.
Zij stond op voor het open venster, en, over het ijzeren hekje leunend,
keek zij naar de straat beneden. Over de brug, die zij rechts in de
schuinte zag, stapte haastig een man voort, een heer, den kraag van zijn
overjas opgeslagen, want hij scheen het koud te hebben in Juli. Mathilde
kwam op de gedachte, dat het Jozef wel kon zijn, die nog eens voorbij
haar wilde gaan, om te zien of zij sliep of op was. Zij bukte zich
gevaarlijk ver over het hekje om te kunnen onverscheiden. Maar zonder
dat ook maar het open venster een oogenblik zijn aandacht trok, liep de
meneer snel voort en verdween in de straat. Mathilde keek nu langs de
gevels en stoepen der huizen onder haar en aan d' overkant. Misschien
was Jozef wel ergens verscholen om dichtbij haar te zijn. Zij zag iets
zwarts, daar, links bij een kelderdeur. Maar neen, het waren stukken
hout, die daar opgestapeld lagen. Ze keek voor niets, alles was stil en
zonder menschen. Zij keek in de boomen, en elke opening, en elk
bladerenvak nam zijn gestalte aan. Overal lachte de schaduw van haar
mooyen Jozef haar tegen. Zoo duidelijk gonsde zijn stem om haar heen en
zoo dringend wenkten zijn armen uit de takken, dat zij er bang voor
werd. Langzamerhand was er een frischheid gekomen in de roerloosheid van
den nacht. En heel even schemerde er een vage, dof-witte glans tusschen
een spleet der daken, in het oosten, voor haar uit, midden boven de
zwartheid der huizen in de Hoogstraat. Maar Mathilde zag het niet. Zij
liet haar blikken weder langs de lantaarns gaan en telde de lichtjes.
Zij kon maar niet tot een eind komen. Zij zag de vlammetjes na de
vlammetjes komen en weer anderen, en weer anderen in de verte, zij zag
er meer en altijd meer. Zij brandden groen, kallem op, als bloemen van
vuur. Mathilde zag tot aan de uiterste lantaarn zij zag door tot aan den
horizont en, achter den laatsten gasvlam, een beetje hooger, gloeiden de
sterren aan den dalenden hemel. Mathilde telde de sterren, een voor een,
en haar oogen sponnen stralen van de eene groep ov
|