duurden ruischend
om haar hoofd, herdacht Mathilde, met zich zelf heelemaal alleen, het
begin van haar liefde voor Jozef, het aangroeyen van die liefde, het tot
hartstocht worden, de dagen van hoop en de wanhoopsvlagen door die
stille liefde over haar gebracht.
Buiten stemde de wind de boomen al zachter en zachter, het water in den
val beneden haar scheen bijna bewegingloos en in de verre hoogte waren
de sterren gestadig.
Toen zij nog heel klein was, speelde Jozef wel met haar, als hij met
zijn vader en moeder bij hun aan huis kwam. Hij was al een groote jongen
met een jas aan, zoo als een heer. In 't begin had zij erg tegen hem
opgezien. Hij sprak altijd mee met de groote menschen, en eens, toen
zij, op haar twaalfde jaar, ook iets heel ernstigs in 't midden had
willen brengen, was haar gezegd zich stil te houden. Naar Jozef
daarentegen werd altijd geluisterd. Dit had haar een zekeren eerbied
voor hem gegeven, maar die toch al gauw minder werd door zijn
vriendelijke en alles vergevende gemeenzaamheid. Als zij samen aan den
gang waren, aan 't spreken en lachen of spelen, gedroeg hij zich als
haar gelijke en behandelde haar als een goede kameraad. Eens op een
buitenpartijtje, toen zij in den tuin van een uitspanning aan 't
schommelen waren en hij haar, hoe of ze ook tegenstribbelde, veel te
hoog opzette, was ze heelemaal duizelig geworden. Ze was gaan huilen, en
toen Jozef eindelijk den schommel tot stilstand bracht, had zij hem, in
haar drift, pardoes een klap in zijn gezicht gegeven. Een kwartier
later, toen zij bedaard was en inwendig al spijt had van haar handeling,
was hij naar haar toe gekomen om haar te vragen of zij nog boos was. Zij
had bedeesd van neen geknikt. Hierop hadden zij elkaar afgezoend en was
er over niets meer gesproken. Dit voorval maakte, dat zij veel van Jozef
begon te houden. Ze vond 't zoo lief van hem, dat hij haar niet af had
geranseld, want hij was toch zooveel sterker dan zij. Uren lang kon hij
zich dan ook met haar bezighouden, naar haar poppespelen kijken, haar
goeden raad geven voor haar borduurwerk en pianospel, en nooit was hij
boos, wanneer ze hem met een slecht humeur antwoordde. Zoo als hij haar
van haar derde tot haar zesde jaar op zijn schoot nam, haar liefkoosde
en sprookjes vertelde, zoo als hij toen eens heur haren had gekamd op de
manier zoo als hij zei dat de mooiste jonge jufvrouwtjes in de groote
stad Parijs hun kapsel droegen, zoo als hij haar prenteboeken meebracht,
m
|