d naar achteren geduwd en
Mathilde ging op de vensterbank zitten, haar beenen over elkaar, den arm
geleund op het zwart ijzeren hekje. En zij wendde het hoofd naar buiten
in de lauwe zomerlucht.
Het was een stille, hooge nacht. In korte spelingen woei zoetjes de wind
door de trillende blaaren der boomen, vlak bij Mathilde aan den
wallenkant en deed de haarsprietjes dansen tegen haar voorhoofd, en
vlaagde de angst wech uit de kamer, voorbij het onrustig vlammende gas.
Een groote kalmte daalde in Mathildes gemoed. Onder de wijde verte van
den vonkel-krielenden hemel en boven den dorren klank der
ver-geruchtende stads-nachtgeluiden, voelde zij het vreemde geluk in
haar hersenen en hart, maar zonder angstige drift, zachtjes, zachtjes,
als een dauw van zaligheid. Mathilde zag rond: een glimlach zweefde
overal. De straatkeyen, in het lantaarnlicht, wiebelden teeder-grijs
heen, smetteloos samenoogend, blaarenschaduwen plasvlekten in doezelige
warrelingen over de bruingele klinkers. Als hooge kerkkaarsen stonden de
slanke lantaarnpalen met hun van boven rossig gekartelde lichtjes, met
geelwasemingen in de boomfestoenen. Het donker-groene water stroopte
golfloos zachtjes voorbij. Boven de boomen uit zag Mathilde de bovenste
ramen en de daken aan d'overkant. Aan een venster was nog licht, een
onbewegelijk dof licht, achter het vuil-gele gordijn. Maar hooger
klommen Mathildes blikken, hoog boven de blauwige en bleekroode daken,
boven de driehoekige en ovale geveltoppen uit, wijd-uit-turend, als
zoekend, in de goud-doorstikt lichtende lucht.
Heerlijk, dacht zij, het hoofd op de hand, heerlijk zoo in den nacht te
zitten kijken! Zij had de verhitting van haar slapen voelen wijken en
een groote blijdschap, rose, wit, licht-geel, was over haar
neergevallen. Ik blijf hier op mijn gemak nog een beetje denken, dacht
zij, het duurt nog lang eer het morgen is. Zij lei haar handen in den
schoot en boog het hoofd voren. Lange vlassige streepen zwart haar
vielen aan weerszijde, onder haar ooren, langs haar hals tusschen haar
borst. Haar oogen waren neer, om zich te herinneren wat er gebeurd was.
Mathildes rijtjes van lange oogharen, als kleine ragfijne waayers,
verwarmden tint der onderoogleden met hun schaduw; twee gestolten tranen
glinsterden haar oogen er tusschen. Zij had een bloederige roodheid aan
de oogranden en fel-roode lippen. Haar neusvleugels trilden, als zij
iets sterk verlangde. Zoo was zij, zoo had Jozef van Wilden haar dien
|