lijk met haar over.
Ja, het geloof alleen maakte Mathilde vroeger gelukkig, zij wist het
zelf heel goed.
Tot haar vijftiende jaar toe, had zij alleen den God van haar moeder en
van pastoor Sluyter gekend. Zij stelde zich hem voor als den oppersten
rechtvaardigen rechter, een bejaard eerbiedwaardig mannelijk wezen, met
langen sneeuwwitten baard, die haar zag en zijn wenkbrauwen fronste, als
ze kwaad deed of dacht, als ze ongehoorzaam was aan vader, lui was onder
't werk of met een vriendinnetje lachte in de kerk of de japonnen van de
dames haar daar meer bezighielden dan Hij en Zijn Majesteit; die
welwillend op haar neer zag en haar zegende, als zij braaf was, goed
werkte, en gedwee tegenover haar meerderen.
Maar toen zij volwassen werd, het een en het ander gelezen had en haar
ziel groot voelde worden, toen had het gevoel over dien God
noodzakelijker en levendiger dan vroeger aan haar voorgedaan. Als ze 's
zomers 's morgens opstond en de zon goudgloed was in haar kamer, als ze,
even voor het venster staande, de blaadrenmassaas van de iepenboomen zag
waayen en ruischen en de lucht zoo blauw was boven de glinsterende
daken, vooral ook als ze eens buiten kon zijn en rondwandelen in de
vrije natuur, of als ze muziek hoorde of een prachtigen roman las, dan
rees er een onnoemlijke behoefte aan uitstorting en aan dank in haar
gemoed, dan richtte zij zich tot dien hoogen Persoon, uit Wien al dat
vreemde geluk moest voort komen. Dan dankte zij Hem voor de gave van
haar leven, voor haar genieting en voor de hoop op nog grooter geluk,
die zij in zich droeg. Zij wenschte ook zoo zeer geleid te zijn, een
raadgever te hebben. Nu besefte zij het: Hij zou haar leider wezen! Zij
bad van Hem veel goeds te mogen doen in haar leven, zij dankte Hem, als
ze iets goeds had gedaan. Zij droomde ook van liefde. Daarom ook bad zij
aan den God van alle liefde. Het gebeurde wel, dat zij woorden vond om
Hem toe te spreken en Hem haar vereering te betuigen, net zoo als zij
tegen haar stoffelijken minnaar zou zeggen, als die mocht komen.
Toen ze van Jozef begon te houden, had zij gehuild van dankbaarheid in
haar gebed aan God.
* * * * *
Intusschen verliep de winter, een zachte winter. In 't voorjaar zouden
Jozef en Mathilde trouwen. Het engagement was publiek. Mathilde had zich
al gewend aan de pleizieren en aan de eentonigheid van zoo geengageerd
te zijn. Jozef hield nu zijn arm om haar middel geslagen en zo
|