een voorstelling
van maken.
De heer de Stuwen was ongerust. Den volgenden dag, toen hij weer een
uurtje alleen zat, kreeg hij hoofdpijn van het denken aan zijn vrouw en
aan Mathilde. Hij dacht aan Mathildes zwarte haar, aan haar donkere
oogen, die zij, zonder verandering bijna, van haar moeder had. En dan
haar levendigheid, haar vuur; dat hem vroeger juist zoo op zijn vrouw,
die maar zoo kort geleefd had, verliefd had gemaakt. Mathildes
levenslustigheid sloeg nu en dan in wildheid over. Dat maakte hem ook
bang. Nu, in den laatsten tijd met het huwelijk in 't vooruitzicht, was
dat wel beter geworden, maar vroeger, wat kon zij aangaan! Het was wel
gebeurd, dat zij stil alleen samen zaten en lazen, hij de koerant, zij
een roman. Dan was zij dikwijls niet van het boek af te krijgen geweest,
haar slapen gloeiden vlak boven de bladzijden, tot zij in-eens ontsteld
op-sprong, gejaagd de kamer rondliep en eindelijk tegen de muur ging
staan leunen, haar voorhoofd op den rand van een schilderij. Een
oogenblik duurde dat maar, dan keek ze om en proestte het uit van het
lachen over haar eigen kinderachtigheid. Met tranen nog in haar oogen,
liep zij dan naar haar vader, die verwonderd naar haar had zitten
kijken, en drukte hem bijna te pletter in een omhelzing. Wat kon zij
woest zijn! Wat kon zij op de piano dreunen en urenlang zitten spelen,
zonder ooit op te houden, zonder om te zien. Zij was bepaald een
vreemdsoortig meisje; haar moeder had ook wel zoo iets. Maar zij veel
meer. Wat kon ze met een hartstocht teekenen, uren lang, boven alleen op
haar kamer, zonder ooit voor 't venster te kijken naar de menschen
beneden langs de straat. En dan, die vlagen van godsdienstigheid
tusschenbeide! Daar begreep de Stuwen nog 't minst van. Hij was ook wel
naar de kerk gegaan in zijn jeugd en had veel preeken gehoord van een
vromen pastoor, maar met de jaren kwam de onverschilligheid en het vage,
geheimzinnige geloof van zijn vrouw, had hem juist nog meer doen
verflauwen. Hij was bepaald van de liberale partij geworden, hij las het
Handelsblad en was 't vrij wel eens met dominee Hugenholtz. Maar
Mathilde niet. Zij kende God, had zij dikwijls beweerd, en als ze iets
goeds deed, voelde ze duidelijk de zegening van God in haar binnenste.
Of pastoor Sluyter, die vroeger wel eens aan huis kwam, haar dat had
geleerd, dat wist de Stuwen niet. Maar hij merkte elken dag, hoe
gelukkig of haar geloof Mathilde maakte. Daarom sprak hij er zoo weinig
moge
|