de.
De jaren en dagen van hun eerste huwelijksdag af holden door haar
herinnering, de lichte ochtenden in de stad, met het leven op straat en
niets dan huizen, de donkere avonden, hier, zonder gerucht en met het
groen, alleen, waarvan zij zooveel hield. En al die dagen waren gekomen
en gegaan, zonder het ongekende te brengen, dat zij wachtte. Nu was
alles gedaan. Zij zag het aan de rustige lamp en aan de platte wanden:
de minnaar, de geliefde, de vreemde man, dien zij zich niet kon
voorstellen, waarin haar mijmering haar gezegd had, dat Jozef eens zou
veranderen, hij zou nooit komen; al de liefde, die haar wezen verbruikt
had om hem te wenschen, was verloren gegaan, wechgegooid in den
onverschilligen gang van het vale leven.
Toch moest er iets zijn. Van haar beenen, en over haar borst, van haar
mond en haar oogen steeg de begeerte naar bevrediging, die de
kamerwanden om de lamp heen vernauwde en vaalgeel de verstikking der
verlangens deed uitmisten. En uit haar eerste jeugd leefde de
herinnering op, een rust en een genoegdoening, die zij had gevonden op
de kostschool, als zij bedroefd was, God, het denkbeeld, dat nog een
enkele maal in haar later leven was ontwaakt. O, zij wist het nog wel.
Hij was de groote troost en de eeuwige vrede, voor die Hem kon
liefhebben was de droefheid nooit doodelijk, zoo als zij haar nu scheen.
Maar zij kende Hem niet meer. Wanneer haar vader een enkele maal van God
sprak, viel dat woord in haar als de naam van een persoon uit de oude
geschiedenis, die in de krant komt, als er sprake is van een dissertatie
of een examen en waarover men heenleest. Maar de tijd, dat zij ontroerde
bij het denken aan God was toen haar borsten uitzetten en zij aan
duizelingen leed, in de kapel van het pensionaat. Die aandoening wilde
zij herleven, en zocht haar, zocht haar door de dikke laag der
veroudering. Maar God was voor zoo weinig in haar volgroeide leven
geweest, zij vond zijn gelaat niet te-rug in haar verbeelding. Zij zag
weer Jozefs twee bruine oogen, twee lichtpunten, die naar haar toe
schitterden, maar oogen van vroeger, de oogen van den doode, die niet
ook waren in dien man hier in huis.
Zij ging weer op haar bed liggen, met haar bonzende hoofd, in haar
koorts van wild begeeren. Zij richtte zich op en luisterde, als moest
zij hem van ver hooren naderen. Maar alles bleef stil, totdat zij eens
Jozef hoorde bewegen en hoesten, die achter den wand in zijn bed lag.
Was hij dat, was hij daar? Neen,
|