d het blondgelokte hoofd en
toen een uur later, haar vader met den heer van Komen in een ernstig
gesprek was verdiept, verliet zij hem om, geheel alleen, in de richting
van het bosch voort te rijden.
Eensklaps bemerkte zij eene boschduif, die boven de beek vloog; haastig
trok zij de bellenkap van haren valk en wierp den vogel op.
Pijlsnel steeg de valk en bleef toen eenigen tijd onbeweeglijk in de
lucht hangen. Hij bemerkte de arme boschduif, daalde neder en worgde
haar met zijne scherpe klauwen.
Machteld klapte van blijdschap in de handen en daar, naar hare meening,
de valk zijne prooi niet spoedig genoeg aan zijne meesteres bracht, gaf
zij haar paard de sporen en reed in de richting der beek, tot aan den
zoom van het mastbosch.
Waarschijnlijk verschrikte haar wilde ren de arme dieren, die onder het
heidekruid verborgen zaten; want, een haasje sprong op, vlak voor de
pooten van het paard; het beest werd schichtig en het vlood met zijne
edele berijdster het mastbosch in.
Wat de gravin ook aanwendde om het verschrikte dier tot bedaren te
brengen, niets mocht baten; in wilden galop rende het voort, altijd
voort en wierp eindelijk zijne berijdster met zooveel geweld af, dat
haar hoofd tegen een mastboom bonsde en zij gewond en bloedend nederlag.
Brieschend zette het paard zijnen weg voort en weldra werd alles weer
doodstil. Bewusteloos lag de gravin op het zachte mos; geen vogel zong
in de hooge mastboomen, wier donkergroene takken zich als een prieel
ineenvlochten boven het hoofd der eenzame vrouw.
* * * * *
Langzaam keerde Anneken, de kleine herderin, naar de woudhut terug.
Bosch en heide had zij doorloopen, hare voeten bezeerd aan braamstruiken
en distels, maar haar geitje, helaas! niet gevonden.
Tranen vloeiden over de wangen van het arme meisje; zij weende niet om
zich zelve maar om hare moeder, die oud en ziekelijk was en thans de
voedzame geitenmelk zou moeten missen.
Ze waren zoo arm en verlaten, de weduwe Soete en hare eenige dochter.
Jaar in, jaar uit, voedden zij zich met rogge-of gerstebrood; in het
najaar zamelden zij beukenoten als wintervoorraad, sprokkelden droog
hout en zochten pijnappels in de bosschen.
Zuchtend naderde Anneken hare woning, toen zij tot haren schrik onder de
hooge boomen eene donkere gestalte liggen zag. Zij naderde, herkende het
schoone, met goudgeborduurde rijkleed der gravin, sloeg een kruis en
riep: "Dat is de edelvrouw van dezen
|