e tuurde.
Tranen rolden over hare zachte wangen, terwijl haar fijnbesneden mond
prevelde:
"Belle! ondankbare geit! waarom hebt gij ons gisteren zoo lichtzinnig
verlaten?" Wie zal u melken? Wie zal uw leger spreiden, u streelen en
liefkozen?... Waar zal ik u vinden?... want _vinden_ zal ik u, al moest
ik u zoeken, uren lang, over de vlakte en door de sparrebosschen.
En Anneken Soete, het herderinnetje vertrok; zij liep op hare bloote
voeten, over de purperen heide, tot aan den kronkelenden oever der beek,
waar het slot van den heer van Oostcamp zijn toren in de lucht verhief.
Juist hadden eenige mannen de valbrug nedergelaten, dienaars openden de
zware poortdeuren, honden blaften, paarden hinnikten en een voorname
stoet van heeren en dames verliet de sombere woning.
Met eerbiedige bewondering trad Anneken Soete op zijde en zag de
geduchte edellieden en hunne vrouwen voorbijtrekken.
Allen behoorden tot de grootste familien van het land en waren door den
heer van het slot ter jacht genoodigd.
Vooraan, op een forsch paard gezeten, reed Boudewijn, de edele graaf van
Vlaanderen en achter hem, op eene witte hakkenei[20], verscheen
Machteld, zijne dochter, een der rijkste edelvrouwen van het land.
Zij was jong en schoon, groot en slank van gestalte, statig en
gebiedend in hare houding. Met de linkerhand hield zij de teugels van
haar paard vast, terwijl een valk met roode kap en gulden schelletjes,
op hare rechterhand rustte.
"Wat is zij mooi" lispelde Anneken en haar oog rustte op het
rijkgeborduurde kleed der gravin, dat in breede plooien tot op den grond
afhing.
Op eerbiedigen afstand volgden de andere genoodigden, verder schild-en
hofknapen, jagers met honden en valkeniers met valken en andere
jachtvogels.
Met popelend hart zag Anneken al deze lieden voorbijtrekken. Zij vergat
schier hare geit, de lichtzinnige Belle en eerst toen de laatste honden
voorbij waren en de jachthoorn niet meer schalde, kwam zij tot bezinning
en zette haren tocht voort, over heide en gras, langs beek en plas,
langs heg en mastbosch.
Lachend en koutend trok de schitterende jachtstoet over de geurige
vlakte; vrouw Machteld scheen buitengewoon opgeruimd maar Boudewijn, de
wijze graaf van Vlaanderen, schudde het hoofd en sprak: "Altijd
onvoorzichtig, mijne dochter, ik smeek u, verlaat mijne zijde niet;
want, telkens wanneer gij mij op de jacht vergezelt, maak ik mij om u
ongerust."
Tot eenig antwoord schudde de fiere Machtel
|