en. Honderden koopers verdrongen zich tusschen de tenten;
potsenmakers en kermisvolk vertoonden er allerlei kunsten en grappen,
bedelaars riepen de weldadigheid in der aanwezigen.
Aangenaam en helaas, al te spoedig vlogen dagen en weken voorbij ... de
kooplieden verlieten de stad en Klaas en Jan bevonden zich weldra zonder
werk of brood, verlaten, alleen op de wereld.
Hoeveel moeite zij zich ook gaven, te Thorhout vonden zij geene
bezigheid. Zij verlieten de stad, doolden over heiden en in
sparrebosschen, bedelden van dorp tot dorp.
Nu eens hoedden zij de kudden van eenen schapenfokker, dan hielpen zij
de landbouwers bij het maaien en oogsten.
De arme jongens sliepen op stroo in de schuren, brachten ettelijke
nachten onder den blooten hemel door en ... de zomer snelde voorbij.
November bracht wind en koude regenvlagen over het land en in December
vroos het zoo erg, dat rivieren en waterplassen met eene dikke ijskorst
bedekt werden.
* * * * *
Al bedelend bereikten Jan en Klaas de stad Yperen. In dien tijd was
deze alom vermaard om haren rijkdom, haren handel en de vlijt harer
inwoners.
"Hier komen wij aan het einde van al ons lijden" sprak Klaas en trok met
zijn jongen vriend moedig en opgeruimd een der stadspoorten van Yperen
binnen.
Wel was zij de bloeiende stad, die de arme jongelingen zich hadden
voorgespiegeld; in hare voorsteden, in ontelbare nauwe straten,
arbeidden honderden wevers, volders, ververs. Overal klapperden de
weefgetouwen, op de uitgestrekte marktplaats verdrongen zich koopers en
verkoopers, in de weidsche hallen lagen de koopwaren tot bergen
opgestapeld.
Maar Jan en Klaas vonden niet wat zij zochten. Overal werden de arme
jongens, met hunne vermagerde trekken, hunne havelooze kleederen, zonder
genade afgewezen.
Op zekeren kouden namiddag hadden zij in de prachtige S^t-Maartenskerk
gebeden, gerust en geweend.
Maar de avond viel, de kerk moest gesloten worden en, zonder
schuilplaats voor den nacht, doolden de twee vrienden door de straten.
Tegen middernacht verborgen zij zich in het somberste hoekje van het
groote kerkportaal.
Spookachtig vielen de koude stralen der maan op de spitse gevels der
houten huizen, die in dien tijd nog algemeen met stroo waren gedekt.
Slapen konden Klaas noch Jan; de steenen waren zoo koud en de wind blies
zoo akelig.
Beide jongelingen vouwden de handen tot een laatste gebed en hieven de
doffe oogen ten hemel
|