onderging, omdat hij enkel
"rechtvaardigheid" betrachtte.
De menschen brengen zijn stoffelijk overschot naar de kapel midden in
het stille dal, waar het weldra door duizenden bedevaartgangers wordt
bezocht.
Jaren en jaren verloopen. Een machtig man, prins en bisschop, laat in
het dal eene mooie, groote kerk bouwen en er eene stad aanleggen,
verschanst achter kloeke muren.
Die stad wordt de zetel van een prins-bisdom met kanunniken, kloosters,
scholen, monniken en kloosterzusters.
Langzamerhand vestigden zich handelaars in de bisschoppelijke stad;
bootslieden brengen er hout en steenen aan, menschelijke woningen
ontstaan als door tooverslag; ik zie teekenaars, bouwmeesters, schilders
en andere kunstenaars, die goud, zilver, koper verwerken en de heilige
vaten der bedehuizen scheppen; ik zie beeldhouwers, die marmer, arduin,
eikenhout bezielen en naast hen een wriemelenden drom van nederige
ambachtslieden, leerlooiers, smeden, kopergieters en anderen.
Hoe talrijk worden die menschen! Ik kan ze niet meer tellen, ze zijn
levendig van aard, werkzaam, opgeruimd. Zij doorboren de ingewanden der
heuvels, zoeken er steenen en allerlei ertsen. Eindelijk ontdekken zij
de zwarte steenkool, nederige brandstof, die hun onschatbare diensten
bewijst.
Aan uwe oevers, heer stroom, ontstaan nog andere steden, ik zie
ontelbare lachende dorpen, wijngaarden, boomgaarden, ik bemerk hooge
torenspitsen, bruggen, marktplaatsen.
De bevolking groeit aan, de stoffelijke welvaart vermeerdert en gij zijt
de koning, de vader der heele landstreek.
De jonge stroom lachte en schudde ongeloovig het met wier en loof
omkransde hoofd. Ook de bergmannetjes lachten en een hunner spoedde zich
naar den ingang der grot.
Weldra echter keerde hij terug en kondigde aan:
"De nachtster verbleekt, de morgenzon breekt door de nevelen, de
leeuwrik zingt hoog boven de toppen der rotsen."
"Kom met mij" sprak de fee tot den stroom.
Zij nam hem bij de hand, leidde hem door de heimnisvolle gangen, door
afgronden en over rotsblokken, tot aan de poort van haar onderaardsch
verblijf.
Hier nam zij afscheid en sprak op zachten toon.
"Vaarwel, heer ridder, leef lang en gelukkig."
Eensklaps goot de morgenzon een schat van zilveren starren over het
donkere harnas van den stroom. De glans, die er van uitging was zoo
verblindend, dat de oogen der fee die niet verdragen konden en zij zich
in hare duistere woning terugtrok.
De stroom echter vloeide v
|