pig, in een hoek der kamer.
Toen werd het zoo stil, zoo stil, dat men het zachte geritsel vernam van
de groene linde die, voor het huis, in den zoelen zomernacht, den
balsemgeur van hare duizenden bloempjes verspreidde.
Het lamplicht verbleekte en een zachte glans, voorbode van den
naderenden dag, vervulde de kamer.
Jakob bemerkte er niets van en bleef in zijne mijmering verdiept, toen
eensklaps, rein als zilver, helder als de ontluikende dag een
zoetluidend gezang zijne ooren kwam streelen:
"Aloette, vogel clein,
"Dijn nature is zoet ende rein,
"So es dijn edel sanc,
"Daar dient u met den Here allein
"Te love om sinen danc."
"Het herderinnetje leidt hare kudde naar de weide," sprak de dichter,
"straks zal de landman zich naar het veld begeven, de Vlaamsche wever
zal zijn getouw laten klapperen."
Jakob keek naar buiten en ademde met volle borst de heerlijke
morgenlucht in, die in het gouden licht der opgaande zon over de vlakte
stroomde.
Nieuwe zangen troffen zijn oor:
"Wi willen van den Kerle singen,
"Si dragen eenen langen baert."
"De Vlaamsche visschers gaan naar zee," murmelde de dichter. "Al mijne
broeders hervatten den arbeid, ieder van hen werkt mede aan de welvaart
van anderen."
Hij keerde naar de schrijftafel terug, verdiepte zich in den arbeid en
schreef:
"Elken man,
Al en hadde hi gheen groot goet,
Es hi hovesch ende vroet
Van wat lande dat hi si,
Al en ware sin geslachte niet vri,
Ware hi geheten van goeden seden,
Men zouden eren t' allen steden;
Want dieghene is edel allene,
Die hovesche van seden is ende rene."
38.--Jakob van Maerlant.
In die lang vervlogen eeuwen bracht ons land niet alleen noeste werkers
maar ook vruchtbare dichters voort.
Uit de XII^{de} eeuw reeds dagteekent: Van den here Wisselau; in de
XIII^{de} eeuw verscheen: Karel en Elegast; omstreeks 1240 schreef
Diederic van Assenede, klerk van Margaretha van Konstantinopel de
aandoenlijke geschiedenis van: Floris en Blancefloer en meester
Wilhelmus van Gent, dichtte: Van den vos Reinaerde.
De dichter, dien wij in het voorgaande verhaal aan onze lezers
voorstelden was Jakob van Maerlant, die in de XIII^{de} eeuw, de stad
Damme bewoonde.
Een wijze, zeer geleerde professor spreekt over hem ongeveer in dezer
voege:
"In stille eenzaamheid, dag aan dag, met onverdroten geduld, arbeidde
hij aan de zedelijke ontvoogding van ons volk.
Hij was buitengewoon ontwjkkeld en zijne kennis was verbazen
|