ij had eene zuster, die weduwe was, met een kind, een zoontje dat zij
in liefde en deugd trachtte groot te brengen.
Met haar rijken broeder kwam zij zelden of nooit in aanraking; zij wist,
dat hij zich schaamde over zijne zuster, die armoedig was gekleed en
dicht bij den Burcht een schamel zolderkamertje bewoonde, waar armoede
en ziekte haar heel onverwacht kwamen bezoeken.
Koud en duister was de maand December ingevallen; lange ijskegels hingen
aan de houten gevels der huizen en in de grachten lagen de schepen vast
in het ijs.
De arme weduwe werd al zieker en zieker, zij had hout noch brood en in
den uitersten nood dacht zij aan haar rijken broeder.
"Johannes," sprak zij tot haar zoontje, "begeef u naar oom op de Reye
en zeg hem hoe diep ongelukkig wij zijn."
Johannes vertrok en bereikte weldra het huis van den wisselaar.
Warm en sierlijk gekleed zat deze met twee vrienden in zijne rijke
woonkamer, bij het flikkerend haardvuur, doch het schamele knaapje zag
hij met toornigen blik aan.
"Heer oom," stotterde de kleine, moeder zendt mij tot u, "wij hebben
brood noch vuur en zijn diep ongelukkig."
"Elk zorge voor zich zelven" luidde het norsche antwoord.
"Moeder is ziek" vervolgde de knaap.
"Maak dat ge wegkomt," antwoordde de wreedaard, die verstoord was, omdat
de in lompen gehulde knaap hem in tegenwoordigheid zijner rijke vrienden
"heer oom" had genoemd.
De knaap verliet de woning en keerde naar moeder terug, op het akelige
zolderkamertje.
Twee dagen lang vroos het zoo geweldig, dat de vogeltjes dood bleven. De
arme weduwe en haar zoontje leden verschrikkelijk en, op den derden dag
verspreidde zich eene akelige mare door de stad. Dicht bij den burcht,
op een zolderkamertje, waren eene weduwe en haar zoontje van koude en
honger gestorven.
Toen de rijke wisselaar de ontzettende tijding vernam, rilde hij over
zijn gansch lichaam, hij meende, te sterven van berouw en schaamte, maar
hij herstelde zich. Hij zou leven, zeer lang leven om zijn wraakroepend
misdrijf te boeten.
Wroeging verteerde zijn hart en belette hem te slapen. Niet zelden
doolde hij met gebogen hoofd door de straten der stad en, toen het
voorjaar aanbrak, verkocht hij zijn huis, borg zijn goud in eene lederen
tasch en verliet Brugge.
Waarheen? Hij zelf wist het niet; het weder was frisch en de vogels
zongen, maar Jakob ging verder, altijd verder, tot zijne voeten waren
doorgeloopen en hij uitgeput, aan den zoom van een mastb
|