d.
Buiten zijne moedertaal was hij even vertrouwd met het Fransch als met
het Latijn en met het voornaamste, dat daarin geschreven was. Hij kende
de natuurleer en het Duitsche recht."
In zijnen tijd waren de meeste wetenschappelijke werken in het Latijn
geschreven, zoodat geringe menschen, die niet konden lezen.
Van Maerlant besloot voor zijn volk in het Dietsch te schrijven. Hij
vertaalde in 15000 verzen een Latijnsch boek over natuurkunde en andere
wetenschappen en noemde het: Der naturen bloeme. Een tweede werk, dat
hij vertaalde draagt voor titel: de Rijmbijbel en bevat 2700 verzen.
Zijn Spiegel Historiael, geschiedkundig werk, bestaat uit 7500 verzen,
doch is ongelukkig niet voltooid geworden.
Maerlant is een leeraar en weldoener van zijn volk geweest. De Vlamingen
hebben hem veel te danken, daarom ook verwierf hij den eerenaam van:
"Vader der Dietsche dichters."
39.--Een Verhaal van Lijden en Tranen.
Op eenen Zondag van het jaar 1281, bij het vallen van den avond, stapte
een Minderbroeder door de straten van Gent en haastte zich merkbaar om
zijn klooster te bereiken.
Dien dag toch, had hij het bijzonder druk gehad; arme zieken had hij
bezocht, geholpen en getroost, aalmoezen ingezameld en, in een der
talrijke bedehuizen der stad een preek gehouden, die door honderden
lieden, grootendeels menschen uit den lagen stand, met buitengewone
vroomheid was aangehoord.
Broeder Johannes was een volksvriend in den vollen zin van het woord:
Zoon van een armen weversgezel, had hij zich door studie en deugd
gevormd, en, als jongeling opgenomen in de orde van den Heiligen
Franciscus, had hij, als Minderbroeder, zijn gansche leven aan de armen
en ongelukkigen zijner geboortestad gewijd.
Streng voor zich zelven, was hij het ook voor de rijke poorters der stad
en herinnerde hun gedurig de nederigheid en de vrijwillige armoede van
den zoeten Jezus.
Broeder Johannes troostte de bedrukten en wist de ellendigen op te
beuren, zoodat hij op de talrijke gezellen, nederige ambachtslieden der
stad een grooten zedelijken invloed had verworven.
De Minderbroeder bereikte de poort van zijn klooster en wilde er
aankloppen, toen hij eene vrouwelijke gestalte bemerkte, die op den
kouden grond zat nedergehurkt en de weenende stem vernam van een kindje,
dat de vrouw met zachte woorden trachtte te sussen.
"Arm schaapje," troostte zij, "ongelukkig Betteken, ween niet zoo
bitter, wij zullen uwen oom terugvinden en di
|