der
Rijnprovincie. Zij vereenigden zich enkel in oorlogstijd om samen aan
een gemeenschappelijken vijand weerstand te bieden.
Voorgaand verhaal leert ons, dat de Belgen aangevallen werden door de
Romeinen[1]. Deze, van het Zuiden komende, volgden den rechter oever der
Sambre en leverden slag tegen de Nerviers, die, langs den linkeroever
der rivier, den top van een houtrijken heuvel bezet en zich in het
struikgewas verborgen hadden. Caesar, de aanvoerder der Romeinen, zond
zijne lichte ruiterij op hen af, doch de Nerviers daalden van den
heuvel, staken de Sambre over, vielen de Romeinsche benden aan en
vochten met ongewone dapperheid onder aanvoering van Boduognat.
Caesar en zijne krijgslieden waren de onzen te machtig; duizenden en
duizenden Nerviers, ook Boduognat, werden gedood.
Wat moest het, na dit akelig bloedbad, doodelijk treurig zijn in het
land der Nerviers: duizenden weeskinderen weenden er om den verloren
vader, moeders zuchtten er om de zonen, die de vijanden haar ontrukten.
[Illustration: Vesting der Aduatieken.]
De Aduatieken, die de Nerviers ter hulp snelden, trokken naar hunne
vesting, maar Caesar kwam ze daar belegeren en nam hunne vesting in.
Zegevierend zetten de Romeinsche krijgsbenden hunnen tocht voort; hutten
en wouden verbrandden zij, akkers liepen zij plat, vrije mannen
verkochten zij als slaven.
Ellende, dood, slavernij gingen steeds met oorlog hand aan hand.
* * * * *
Drie bange jaren kropen traag en somber voorbij. 's Zomers, trokken de
Romeinen al verder en verder in ons land, maar in het najaar, als
plasregens nedervielen, als de rivieren overstroomden en dikke nevels
uit de moerassen opstegen, staakten zij tijdelijk den oorlog.
Zij deden voorraad op voor soldaten en paarden en legden in verscheiden
streken kampen of legerplaatsen aan, die zij betrokken en vanwaar zij de
overwonnen volksstammen in bedwang hielden.
In dien tijd leefde in het land der Eburonen, de beroemde Ambiorix. Het
ongeluk zijner landgenooten had hem zoo diep getroffen, dat alle
levenslust voor altijd uit zijn hart was verdwenen.
's Avonds, bij het knetterend haardvuur gezeten, zuchtte hij over de
bange tijden en droomde van opstand tegen de vreemdelingen, van
wraakoefening over het geleden onrecht.
's Daags dwaalde hij door het woud, sprak tot de lieden, die zich ter
jacht begaven of zich met akkerwerk onledig hielden, begaf zich van
gehucht tot gehucht en deelde
|