lds gelaat werd somber. De man was jaloersch op Bertolf die,
ofschoon veel armer dan hij, door elkeen werd gewaardeerd om zijn
aangenaam karakter, zijne bekwaamheid. Bertolf was een uitmuntend
landbouwer, een bedreven jager, een flink ruiter die, sedert hij met
zijn schrander paard, den onverwinnelijken Sleipnir, te velde trok,
zelfs door graven en andere hooggeplaatste lieden, met achting werd
bejegend.
Grimbald was rijk, hij bezat schoon huisraad, mooie runderen, talrijke
zwijnen, maar de menschen hielden niet van hem; hij was boosaardig,
wraakzuchtig en had zich, in meer dan een geval, op wreede en hartlooze
wijze gedragen.
Somber en dreigend verliet hij de woning van Bertolf en niet zoodra was
hij de haag voorbij of hij balde de vuisten en grinnikte spottend: "Die
weigering zult gij mij duur betalen!"
Hij verzonk in gepeinzen, bereikte het elzenboschje, dat aan den oever
der beek gelegen was, verborg zich in het struikgewas en hield zich stil
als de boschkat, die de duisternis afwacht om hare prooi aan te vallen.
Langzaam, zeer langzaam spreidde de nacht haar floers over het aardrijk;
tot driemaal toe hief de boschuil zijn onheilspelend gefluit aan.
Grimbald verliet zijne schuilplaats en keerde naar Bertolfs woning
terug. Hij brak door de haag, kroop op handen en voeten naar den
paardestal....
Eenige tijd verliep en als een moordenaar sloop hij naar het
elzenboschje terug.
Plotseling drong de maan door de duisternis en wierp haar weifelend
licht op den boosdoener. Hij bemerkte twee mannen, die onbeweeglijk en
sprakeloos, in den stillen zomernacht, aan den oever der beek zaten te
visschen.
Grimbald schrikte en, als ontwaakte zijn geweten, vluchtte hij, over
weiden en velden, over heggen en struiken, in de richting zijner woning.
De visschers echter hadden den man bemerkt; zij ook schrikten, maar
zeiden:
"Wat kwaad bedreef de man, die als een laffe moordenaar van hier
wegvlucht?"
Niet langer echter dachten zij over het gebeurde na; zij hernamen hunne
bezigheid en, zoodra het eerste morgenrood het Oosten kleurde, begaven
zij zich naar de hoeve van Bertolf.
"Wij zullen onzen vader met onze mooie vangst verrassen" zeiden zij
onderweg, want het waren Bertolfs zoons.
Het was klaar dag toen zij aan de houten deur der woonhalle klopten en
hun vader, die altijd vroeg op de been was, opende. Hij was bleek en
beefde aan al zijne leden. De jongelingen schrikten: "Een ijselijke
moord is hier dezen n
|