zijne wangen
gebruind en twee litteekens doorploegden die. Nu en dan liet de man met
welgevallen zijnen blik rusten op het landschap en geleek dan wel
iemand, die blij is eene streek weder te zien, die hij voor lange jaren
verliet; zulks was hier het geval.
Marcus Liberius Victor, zoo heette de reiziger, werd geboren in de
omstreken van Aarlen, waar hij tot een frisschen jongeling opgroeide.
In zwemmen, jagen, loopen, te paard rijden, was niemand zoo bekwaam als
hij; ook werden zijne lichaamskracht, en behendigheid, wijd en zijd
geroemd.
Op zekeren dag bevond de jongeling zich aan den oever der rivier, toen
het dochtertje van een Romeinschen ambtenaar, dat in de nabijheid
wandelde, in het water viel en door den stroom werd medegesleept.
De jongeling sprong haar na, dook als een visch en bracht het meisje
behouden aan wal.
De Romeinsche ambtenaar en zijne vrouw waren den redder van hun kind
zeer dankbaar en schonken hem hulp en bescherming. Marcus, die toen nog
Punto heette, werd soldaat in het Romeinsche leger; hij verliet zijne
eenige zuster, eene weduwe, met een lief knaapje, dat pas zes maanden
oud was. Punto schonk haar, als aandenken, het mooie gouden kruisje met
den fonkelenden rooden steen, dat hij van zijne rijke beschermers had
ontvangen.
Sedert waren jaren verloopen. Punto had gereisd, gezien, geleerd en zich
in Italie en elders als krijgsman onderscheiden. Maar, hoe ver hij ook
weg was, hoe hoog hij in aanzien klom, toch verdoofde de liefde tot den
geboortegrond in hem niet; integendeel, hij wenschte vurig naar zijn
land terug te keeren, zijne zuster, zijn neefje te zien en zijne laatste
levensjaren te slijten op dezelfde plaats, waar zijne gelukkige jeugd
voorbijvlood.
Eene ernstige wonde hem door een vijandelijk krijgsman toegebracht, had
hem bijna ten grave gesleept, maar hij herstelde, hoewel langzaam, nam
zijn ontslag en reisde naar het verre vaderland.
Hij zocht er zijne familieleden op, maar vond ze niet terug; zijne
zuster was overleden, haar zoon had de streek verlaten en niemand wist,
waarheen hij zich begeven had.
Nu werd het den krijgsman treurig te moede; hij had zooveel gereisd,
zooveel gezien en gehoord, maar liefde had hij niet gevonden. Hij
verliet de schilderachtige geboortestreek en begaf zich op weg naar
Tongeren, waar zijne vroegere weldoeners zich hadden gevestigd.
In den namiddag bereikte hij eene mooie villa, door tuinen en
landerijen omgeven. Een paar slaven stond
|