gingen vooraan.--Op eenigen afstand
volgden de barden of gewijde zangers; zij hielden snarentuigen in de
hand en hieven, bij beurten, strijdzangen aan, die de anderen in koor
herhaalden.
Nu verscheen een man, die door al de omstanders met eerbied werd
begroet. "Boduognat! hoofdman der Nerviers," fluisterden de dichte
scharen en Boduognat, wiens naam "Gewoon aan overwinning" beteekende,
scheen dien eeretitel te verdienen; heel zijn uiterlijk getuigde van
mannelijke kracht, terwijl zijn hoog voorhoofd en zijne donkere,
ernstige oogen wijsheid en nadenken verrieden.
De beste krijgslieden des lands hadden zich, als eene eerewacht, om hem
geschaard. De opperdruide en zijne priesters, in lange, witte kleederen,
volgden en hunne lijfwacht sloot den stoet, die zich in volmaakte orde
rondom den eik plaatste.
De krijgsbazuinen schalden en onmiddellijk daarna nam een der
opperhoofden het woord.
"Mannen" sprak hij, "groote gevaren bedreigen ons. Julius Caesar, de
vermaarde Romeinsche krijgsoverste, nadert onze streek en stelt zich
voor, ons aan zijne macht te onderwerpen. Zullen wij, kloeke Nerviers,
de dapperste der Belgen, zulks laten gebeuren?"
Een vreeselijk gemompel, dat het geraas van den naderenden storm geleek,
verhief zich op deze vraag.--"Neen," vervolgde de spreker, "neen, we
zullen onze vrouwen, onze vrijheid, onze velden, dapper verdedigen."
Daverende toejuichingen beantwoordden deze aanspraak, maar de
krijgshoorn schalde, de mannen zwegen en de spreker vervolgde: "De
vijand is listig en behendig; tegenover Caesar, die, zegt men, al de
stammen van Midden-Gallie overwon, moeten wij een opperhoofd plaatsen,
dat voor geen Romein in dapperheid en krijgskunst onderdoet!"
"Boduognat! Boduognat!" riepen allen uit eenen mond en duizenden
krijgslieden, hunkerend naar strijd en overwinning, staken zwaarden,
lansen, standaards, schilden omhoog en begroetten aldus den bij
algemeenheid van stemmen gekozen hoofdman.
Toen de geestdrift eenigszins was bedaard, brachten de dienaars der
druiden twee jonge, witte stieren aan. Deze werden als offeranden aan de
godheid geslacht en, in het nog rookend ingewand dezer dieren, lazen de
priesters den wil des Allerhoogsten.
"God is ons genegen" sprak de opperdruide, "de fortuin zal ons gunstig
wezen."
Wederom klonk het gekletter der wapens, schilden werden in de hoogte
geheven, luide vreugdekreten weerklonken.
Toen de offerande was volbracht, keerden de priesters en hun
|