e herfstgoud zoo teekenachtig afstak bij de gladde,
slanke stammen. Wat was de lucht boven die beuken klaar en zuiver-blauw!
Het zou heerlijk zijn buiten straks en bij het standbeeld van Scott....
Zij keerde zich snel om, toen zij de stem der barones achter zich
hoorde. Aan de uitdrukking van haar gezicht zag ze terstond dat haar een
onaangenaam onderhoud wachtte en haar hart begon sneller te kloppen.
"Ik heb u iets te zeggen, Fraeulein," klonk het stroef.
Hedwig boog zwijgend het hoofd.
"Tieka is met haar vader uitgegaan. Zij blijft een groot gedeelte van
den dag weg en u kunt dus dien tijd voor u zelf gebruiken. Als u even
wilt gaan zitten...."
Tot haar verwondering merkte Hedwig thans een zweem van verlegenheid op
bij de barones; het maakte haar ongerust en zij beefde even, toen ze
zitten ging.
Maar het oogenblik van zwakte bij Tieka's moeder was zeer spoedig weer
voorbij.
Op de haar eigene, hooghartige wijze zei ze:
"Ik wensch er u thans van in kennis te stellen dat de heer von Zerclaere
en ik het besluit hebben genomen, Tieka na de kerstvacantie naar een
uitmuntende kostschool te zenden. Wij zijn er volkomen van overtuigd dat
zij daar zeer beschaafden omgang zal kunnen genieten en langzamerhand
gevormd zal kunnen worden voor de hooge plaats, die zij in onze kringen
zal moeten innemen. Zij zal natuurlijk ook aan het hof gepresenteerd
worden en u zult zeker inzien...."
"O, ik kan niet...!" Hedwig was opgesprongen, zij was zichzelve niet en
zij strekte de handen uit met een afwerend gebaar; zij kon niet meer
luisteren! Even zag de barones haar onderzoekend aan. "U zult ruim tijd
hebben iets anders te zoeken," zei ze zacht. Toen ging zij de kamer uit,
waar Hedwig haar dankbaar voor was.
Het onverwachte, hevige van den slag gaf haar voor 't oogenblik een
gevoel alsof zij erdoor verpletterd was. Weg, van Tieka weg, het kon
niet waar zijn immers! Haar hoofd was zoo zwaar; zou ze wel goed gehoord
hebben wat de barones had gezegd?
Ach, zij wist immers dat zij het maar al te goed verstaan had. Zij moest
_weg_! Ze herhaalde het bij zichzelf, telkens weer, met hare oogen strak
gevestigd op de hooge beuken van den tuin, zoo rijk in hun pracht van
goud, zoo stil en lieflijk op dezen wondermooien herfstdag....
De rust daar buiten deed haar nu haast pijn en zij keerde zich af van
het raam en liep snel naar haar kamer. Daar sloeg zij met een
hartstochtelijk gebaar de handen ineen. Weg, van Tieka weg en waa
|