es, wat hij
doorgemaakt had, toch nog stervend op zijn innig geliefd Abbotsford,
waarvan hij eens schreef: "_My heart clings to the place I have created,
scarce a tree of which does not owe its being to me._"[4]
En geen wonder dat zijn hart "hing" aan Abbotsford! Kende hij er niet
nagenoeg iederen steen, iedere bloem en iedere boomsoort? En had hij
niet van de onaanzienlijke hoeve en het land, die hij in 1811 kocht, een
waren lusthof gemaakt? En werd hij er zelf ook niet met warme
aanhankelijkheid gediend door al zijne onderhoorigen, tot den bekenden
schaapherder Thomas Purdie en den koetsier Peter Mathieson toe?
"Ik wou dat Walter Scott nog leefde en dat ik dan eens bij hem te
logeeren gevraagd werd op Abbotsford, met _my dear_," zei Tieka, toen
zij het kasteel verlieten en zich haasten moesten om de beroemde ruine
van de Melrose abdij nog te gaan zien.
De tijd was omgevlogen en zij mochten natuurlijk niet te laat aan het
station komen. "_Als_ wij eens te laat kwamen en pas van nacht weer
thuis konden zijn, zou ik het toch wel een beetje prettig vinden,"
merkte Tieka op, maar Hedwig scheen dit volstrekt niet ook maar "een
beetje" plezierig toe en zij begon onwillekeurig nog vlugger te loopen.
Ten slotte viel de tijd haar toch nog mee, toen zij bij de indrukwekkend
mooie ruine van Melrose Abbey stonden en hier nog eenige oogenblikken
konden vertoeven om een dankbare gedachte te wijden aan de begaafde
Benediktijner monniken, die eeuwen geleden in zandsteen de sierlijkste
lijnen wisten te beitelen en al hunne talenten gaven aan de verfraaiing
van het kerkgebouw, dat zelfs als ruine nog zoo onuitsprekelijk veel
schoons heeft.
"Laten wij nog even blijven, even maar," smeekte Tieka, toen Hedwig
zeide dat het tijd werd om te vertrekken. Hedwig was echter
onverbiddelijk en het was goed dat zij niet langer gewacht hadden, want
toen zij aan het station kwamen, stond niet alleen de trein er reeds,
maar waren de coupes zoo vol dat zij slechts met zeer groote moeite een
plaats konden machtig worden in een derdeklasse wagen. Tieka moest bij
Hedwig op den schoot zitten en vond dit ook al weer "dol prettig." Haar
vroolijkheid werkte aanstekelijk op de medereizigers, waaronder zich een
troepje kleine meisjes bevond, die schaterden van het lachen om Tieka's
grappen en zelf ook allerlei te vertellen hadden. Zij hadden ook op het
gras gezeten om te lunchen, dicht bij een boerderij en terwijl haar
vader bezig was, haar allerl
|