hten, het zich zoo
levendig mogelijk voor te stellen. "Laten wij ons voor oogen verbeelden
--zegt Dionysius--een allerheetsten en allergloeiendsten oven, en daarin
liggende een naakten man, die nimmer uit zulk een pijniging zal worden
verlost. Zal ons niet die kwelling, ja het gezicht ervan alleen,
ondragelijk schijnen? Hoe rampzalig zou ons die man dunken! Denken wij,
hoe die man zich heen en weer zou werpen in dien oven, hoe hij zou
schreeuwen, zou huilen, zou _leven_, welk een angst hem persen zou, welk
een smart hem zou doordringen, vooral wanneer hij bemerkte, dat zulk een
ondragelijke straf nooit zou eindigen." [726]
Men denkt onwillekeurig: hoe konden zij, die zich zulke voorstellingen
van helsche pijn voor oogen stelden, een mensch op aarde levend doen
verbranden? De heetheid van het vuur, de gruwelijke koude, de
walgelijkheid der wormen, de stank, de honger en dorst, de kluistering
en de duisternis, de onuitsprekelijke vuilheid der hel, het eindeloos
weerklinken van gehuil en geschreeuw in de ooren, het gezicht der
duivelen, het wordt alles als de verstikkende wade van een angstdroom
over ziel en zinnen van den lezer gespreid. Maar nog scherper is de
benauwing met de cerebrale smarten: de rouw, de vrees, het holle gevoel
van een oneindig gemis en verworpenheid, de onzegbare haat tegen God en
nijd over de zaligheid van al zijn uitverkorenen; in het brein niets dan
verwarring en drukking, het bewustzijn vol van dwaling en valsche
voorstelling, verblinding en wanbegrippen. En het weten, dat dit alles
zal zijn in eeuwigheid, wordt door kunstige vergelijkingen tot een
zwijmelende verschrikking opgevoerd. [727]
Dat de vrees voor de eeuwige pijn, hetzij inslaande als een plotselinge
"goddelijke angst", hetzij knagende als een lange ziekte en druk,
telkens als motief tot inkeer en devotie wordt vermeld, behoeft bewijs
noch betoog. [728] Alles was daarop toegelegd. Een tractaat van de Vier
utersten: dood, oordeel, hel en eeuwig leven, misschien vertaald naar
dat van Dionysius, was de gewone tafellectuur voor de gasten van het
klooster Windesheim. [729] Wel een bittere kruiding van den maaltijd.
Maar met zoo scherpe middelen werd altijd weer de zedelijke volmaking
aangedrongen. De middeleeuwer is als iemand, die reeds te lang met te
sterke geneesmiddelen is bewerkt. Hij reageert slechts op de krachtigste
prikkels. Om de loffelijkheid eener deugd ten volle te doen schitteren,
kunnen voor den middeleeuwschen geest slech
|