uterde, verklaarde geest in de
goddelijke duisternis, in een stille zwijgen en in een onbegrijpelijk en
onuitsprekelijk vereeren, en in dit inzinken wordt verloren alle gelijk
en ongelijk, en in dezen afgrond verliest de geest zichzelven en weet
van God noch van zich zelven, noch gelijk noch ongelijk, noch van niets
iets, want hij is gezonken in Gods eenigheid en heeft verloren alle
onderscheiden." [744]
Bij Ruusbroec worden al de middelen tot uitdrukking van de mystische
beleving nog plastischer aangewend dan bij de Duitschers.
"Roept dan alle met openre herten:
O gheweldich slont!
Al sonder mont,
Voere ons in dinen afgront;
Ende make ons dine minne cont."
Het genieten van de zaligheid der vereeniging met God "is wilt ende
woeste, alse een verdolen; want daer en is wise, noch wech, noch pat,
noch zate, noch mate." "Daer in selen wi sijn ons selven onthoecht,
ontsonken, ontbreit ende ontlingt (opheffing van alle ruimte-
voorstellingen) in ene ewighe verlorenheit sonder wederkeer."
[745] De genieting der zaligheid is zoo groot, "dat God ende alle
heylighen ende dese hoghe menschen (die haar beleven) hierin verswolghen
sijn in onwisen, dat is in een niet weten ende in ene ewighe
verlorenheit." [746] God geeft de weelde der zaligheid aan allen gelijk,
"maer die se ontfaen die sijn onghelijc: nochtan blivet hem allen over,
na der ghebrukelicheit in der verenicheit", d.w.z. zij kunnen, wat
betreft het genieten der zaligheid in de vereeniging met God, niet alle
weelde op, die hun geschonken wordt. "Mer na der verlorenheit in der
woestinen demsterheit, daer en blivet niet over: want daer en is gheven
noch nemen, mer een simpel eenvoldich wesen. Daer is God ende alle die
verenichde in versonkenende verloren, ende nimmermeer en moghen se hem
vinden in desen wiselosen wesene." [747]
Al de negaties zijn vereenigd in het volgende. "Hier na volcht die
sevende trappe (van minnen), dat edelste ende dat hoechste dat men leven
mach in tijt ende in ewicheit. Dat is, alse wi, boven al bekinnen ende
weten, in ons bevinden een grondeloes niet weten; alse wi boven alle
name die wi Gode gheven ofte creaturen, versterven ende overliden in ene
ewighe onghenaemtheit daer wi ons verliesen: ende alse wi, boven alle
oefeninghen van doechden, in ons aensien ende bevinden ewighe ledicheit,
daer nieman in werken en mach; ende boven alle salige gheeste, ene
grondelose salicheit, daer wi alle een sijn, ende dat selve een da
|