aartegen niet alleen de dagelijks
herhaalde belofte van het hemelsch heil en van Gods wakende zorg en
goedheid; van tijd tot tijd is ook nog een plechtige en gezamenlijke,
glorieuze verzekering van de schoonheid des levens zelf noodig. Het
levensgenot in zijn primaire vormen: spel, min, drank, dans en zang, is
niet genoeg; het moet veredeld worden met schoonheid, gestyleerd in een
gemeenschappelijk vreugdebedrijf. Want voor elk voor zich: in de boeken,
of in het aanhooren van muziek, in het aanschouwen van kunst, in het
genieten der natuur, was die bevrediging nog niet bereikbaar; de boeken
waren te kostbaar, de natuur te onveilig, de kunst maakte juist deel uit
van het feest.
Het volksfeest had zijn eigen, oorspronkelijke bronnen van schoonheid
enkel in het lied en in den dans. Voor het schoon van kleur en vorm
leunde het op het kerkfeest, waarbij het zich gewoonlijk aansloot, en
dat daarvan overvloed bood. De losmaking van het burgerlijke feest uit
den kerkelijken vorm, en de opluistering ervan met eigen sier, wordt
juist in de vijftiende eeuw door de rederijkers volbracht. Tot dusver
was alleen het vorstenhof in staat geweest, een zuiver wereldlijk feest
te tooien met weelde van kunst, er een eigen pracht aan te geven. Maar
weelde en pracht zijn voor het feest niet genoeg; niets is ervoor zoo
onmisbaar als stijl.
Het kerkfeest had dien stijl krachtens de liturgie zelf. Daar was altijd
aanwezig de indrukwekkende verbeelding van een verheven idee in een
schoon gebaar van velen samen. De heilige waardigheid en de hooge vaste
gang werden er zelfs door de uiterste woekeringen van het feestelijk
detail, tot in het burleske toe, niet verbroken. Doch waaraan ontleende
het hoffeest zijn stijl? wat was hier de idee, die het uitdrukte?--Het
kon geen andere zijn dan het ridderideaal, want daarop berustte de
geheele levensvorm van het hof. Was aan het ridderideaal een eigen
stijl, een liturgie om zoo te zeggen, verbonden?--Ja, alles wat
ridderslag, orderegels, tournooi, preseance, hulde en dienst betrof: het
gansche spel van wapenkoningen, herauten, blazoenen, maakte dien stijl
uit. Voorzoover het hoffeest uit die elementen was opgebouwd, had het
voor de tijdgenooten wel degelijk een grooten, eerbiedwaardigen stijl.
Nu nog kan zelfs iemand zonder monarchale of adellijke geestdrift bij
het aanschouwen van elke willekeurige staatsie de huivering van zulk een
zuiver wereldsche liturgie ondergaan. Hoe moet het dan geweest zijn voo
|