t die
salicheit selve es, in haers selfsheit: ende alse wi aensien alle
salighe gheeste, weselic ontsonken, ontvloten ende verloren in haer
overwesen, in ene wiselose onbekende demsterheid." [748] In de eenvoudige,
wijzelooze zaligheid vergaat alle onderscheid der creaturen: "Dair
ontvallen si hem selven in ene verlorenheit, ende in onwetene sonder
gront; daer is alle claerheit wederboecht in deimsterheit, daer die drie
persone wiken der weseliker enicheit." [749]
Het is altijd weer de vruchtelooze poging, om alle beelden op te geven,
om uit te drukken "onsen ledighen staet, dats bloete onghebeeltheit",
dien God alleen geven kan. "Hi maect ons bloet van alle beelden, ende
trect ons in ons begin: daer en vinden wi anders niet dan wilde, woeste,
onghebeelde bloetheit, die altoes antwoert der ewicheit." [750]
In deze aanhalingen uit Ruusbroec zijn ook de twee laatste
beschrijvingsmiddelen reeds uitgeput: het licht, dat in duister
verkeert, en de zuivere negatie, het afzien van alle weten. Het innigst
heimelijke wezen Gods zijn duisternis te noemen, was reeds van den
Pseudo-Areopagiet. En zijn naamgenoot, bewonderaar en commentator, de
Kartuizer, werkt dien term uit. "En de alleruitmuntendste, onmetelijke,
onzichtbare volheid zelve van uw eeuwig licht wordt de goddelijke
duisternis genoemd, waarin gij gezegd wordt te wonen, die de
duisternissen tot uw schuilplaats stelt." [751] "En de goddelijke
duisternissen zelve zijn bedekt voor alle licht en verborgen voor alle
gezicht, wegens den onomschrijfelijken en ondoordringbaren glans der
eigen klaarheid." De duisternis is het niet weten, het ophouden van alle
begrip: "Hoe meer de geest uw overschitterend goddelijk licht nadert,
hoe voller hem uw onbenaderbaarheid en onbegrijpelijkheid blijken, en
als hij de duisternis is ingegaan, bezwijken spoedig alle naam en alle
kennen geheel (omne nox nomen omnisque cognitio prorsus deficient). Maar
dit zal den geest zijn, u te zien: te zien, dat gij geheel onzichtbaar
zijt; en hoe klaarder hij dat ziet, hoe helderder hij u aanschouwt. Naar
deze overlichte duisternis bidden wij te mogen worden, o gezegende
Drievuldigheid, en door onzichtbaarheid en onwetendheid u te zien en te
kennen, die boven alle gezicht en kennis zijt. Aan hen alleen verschijnt
gij, die, na al het waarneembare en begrijpbare te zijn te boven gekomen
en te hebben achtergelaten, en ook al het geschapene en desgelijks zich
zelven, intreden in de duisternis, waarin gij w
|