ning van Engeland ontvangt,
is zoo lang, dat het van het hooge ros af, dat hij berijdt, de aarde
raakt. [848]
De overdadige pronk heeft haar toppunt in het hoffeest. Iedereen
herinnert zich de beschrijvingen van die Bourgondische hoffeesten,
zooals het banket te Rijssel in 1454, waar de gasten bij den opgedragen
fazant hun geloften aflegden, om tegen den Turk ter kruisvaart te
trekken, of het bruiloftsfeest van Karel den Stoute en Margareta van
York te Brugge in 1468. [849] Niets kan in onze voorstelling verder af
staan van de stille wijding van het Gentsche of Leuvensche altaarstuk
dan deze uitingen van barbaarsche vorstenweelde. Uit de beschrijving
van al die "entremets" met hun pasteien, waarin muzikanten spelen, hun
opgetuigde schepen en kasteelen, de apen, walvisschen, reuzen en
dwergen, met al de afgezaagde allegorie, die daarbij hoort, kunnen wij
ze ons niet anders voorstellen dan als buitengewoon wansmakelijke
vertooningen.
Toch zien wij hier licht de kloof tusschen de beide uitersten der kunst:
de kerkelijke en die van het hoffeest, in meer dan een opzicht te groot.
Allereerst moet men zich rekenschap geven van de functie, welke het
feest in die samenleving vervulde. Het feest had nog vrij wat behouden
van de functie, die het bij primitieve volken vervult, van te zijn de
souvereine uiting der cultuur, de vorm, waarin men gezamenlijk zijn
hoogste levensvreugde uit en zijn gemeenschapsgevoel verbeeldt. In
tijden van groote vernieuwing der gemeenschap, zooals in de Fransche
revolutie, verwerft het feest soms die belangrijke sociale en
aesthetische functie opnieuw.
De moderne mensch kan op ieder oogenblik van rust in zelfgekozen
ontspanning individueel de bevestiging van zijn levensinzicht en de
zuiverste genieting van zijn levensvreugde zoeken. Een tijd, waarin de
geestelijke genotmiddelen nog weinig verspreid en toegankelijk zijn,
behoeft daartoe een gezamenlijke daad, het feest. En hoe grooter het
contrast is van de ellendigheid des dagelijkschen levens, des te
onmisbaarder is het feest, en des te sterker middelen zijn van noode,
om die bedwelming in schoonheid en genot, die tempering der realiteit
te ondergaan, zonder welke het leven dof is. De vijftiende eeuw nu is
een tijd van ontzettende depressie en grondig pessimisme. Hierboven is
gesproken van die eeuwige beklemming van onrecht en geweld, hel en
oordeel, pest, brand en honger, duivel en heksen, waaronder die eeuw
leeft. De arme menschheid behoeft d
|