menstruo nutritus, qui fertur esse tam
detestabilis et immundus, ut ex ejus contactu fruges non germinent,
arescant arbusta ... et si canes inde comederint, in rabiem efferantur."
[731] Wat is dit, naast omgeslagen zinnelijkheid, anders dan de uitlooper
van dien primitieven vorm van Realisme, die den wilde in excrementen en
in alles wat conceptie en geboorte begeleidt, magische substanties en
potenties doet vreezen? Er loopt een rechte en niet zeer lange lijn
tusschen de magische vrees, waarmee de natuurvolken zich afwenden van de
vrouw in haar vrouwelijkste verrichtingen, en den ascetischen vrouwenhaat
en -smaad, die sedert Tertullianus en Hieronymus de christelijke
litteratuur had ontsierd.
Alles wordt substantieel gedacht. In de dertiende eeuw komt de leer op
van den schat van goede werken: thesaurus operum supererogationum, den
voorraad der overvloedige verdiensten van Christus en de heiligen, die
door de Kerk in 't klein kon worden gesleten. Al leerde de Kerk met
nadruk, dat de zonde geen essentie of geen ding was, [732] haar eigen
techniek der zondenvergeving tezamen met de bonte verbeelding en
uitgewerkte systematiek der zonde kon niet anders dan in het onwetend
gemoed de overtuiging vestigen, als ware de zonde een substantie, zooals
zij in den Atharvaveda wordt gezien. Hoe moest, ook al bedoelde
Dionysius slechts vergelijkingen, de substantieele opvatting der zonde,
als een smetstof, gevoed worden, wanneer hij haar gelijk noemt aan een
koorts, een koud, bedorven, overtollig lichaamsvocht. [733] Het recht,
dat zich niet zoo angstvallig om dogmatische zuiverheid te bekommeren
had, weerspiegelt zulk een opvatting, wanneer de Engelsche juristen
werken met de voorstelling, dat er in felonie een corruptie van het
bloed aanwezig is. [734] Ook ten opzichte van het bloed van den
Verlosser heerscht die hyper-substantieele opvatting: het is een reeele
stof; een droppel zou genoeg zijn geweest, om de wereld te verlossen,
maar er is een overvloed gegeven, zegt Sint Bernard, en Thomas van
Aquino dicht:
"Pie Pelicane, Jesu domine,
Me immundum munda tuo sanguine,
Cuius una stilla salvum facere
Totum mundum quit ab omni scelere." [735]
Bij Dionysius den Kartuizer zien wij een wanhopige worsteling, om de
voorstellingen van het eeuwig leven uit te drukken in termen van
ruimtelijke uitgebreidheid. Het eeuwige leven is van een onmetelijke
waardigheid; God in zich zelven te genieten, is een oneindige
volmaakt
|