aarlijk zijt." [752]
Zooals het licht in duister verkeert, zoo verkeert het hoogste leven in
den dood. Als de ziel, zegt Eckhart, begrepen heeft, dat in het rijk
Gods geen schepsel komen kan, dan gaat de ziel haar eigen weg en zoekt
God niet meer. "Und allhie so stirbet si iren hohsten tot. In disem tot
verleuset di sele alle begerung und alle bild und alle verstentnuezz und
alle form und wirt beraubt aller wesen. Und daz seit sicher als got
lebt: als wenik mak di sele, di also geistlich tot ist, einik weis oder
einik bild vorgetragen einigen menschen. Wann diser geist ist tot und
ist begraben in der gotheit." Ziel, als ge niet u zelve verdrinkt in
deze bodemlooze zee der godheid, zoo kunt gij niet bekennen dezen
goddelijken dood. [753]
Het schouwen Gods door ontkenningen, zegt Dionysius elders, is
volkomener dan dat door bevestigingen. "Want wanneer ik zeg: God is
goedheid, zijn (essentia), leven, schijn ik aan te duiden, wat God is,
alsof dat hetgeen hij is, iets gemeen had met of eenigszins gelijk ware
aan het geschapene, terwijl het vaststaat, dat hij onbegrijpelijk en
onbekend, ondoorgrondelijk en onuitsprekelijk is, en van alles wat hij
werkt, gescheiden is door een onmetelijke en geheel onvergelijkelijke
verschillendheid en uitnemendheid." [754]--De eenigende wijsheid
(sapientia unitiva) wordt geheeten onredelijk, zinneloos en dwaas. [755]
Hoe verwant en hoe anders toch weer klinken de klanken uit het verre
oude Indie. De leerling komt tot den meester en zegt: "Leer mij het
brahma, eerwaarde!--Gene echter zweeg stil. Toen nu de ander ten tweeden
male en ten derden male vroeg: Leer mij het brahma, eerwaarde! sprak de
meester: Ik leer het u immers, maar gij verstaat het niet: deze atman
(het Zelf) is stil." [756] De goden willen van Prajapati den atman
leeren kennen. Twee en dertig jaren wonen zij bij hem als
brahma-leerlingen. Dan leert hij hun, dat het mannetje in het oog of het
spiegelbeeld in het water het Zelf is, maar hen naziende spreekt
hijzelf: Zonder het Zelf begrepen te hebben, gaan zij heen.--Na nog twee
en dertig jaren openbaart hij aan Indra op diens bedenkingen: Die daar
wandelt in den droom, dat is de atman. En na nog eens denzelfden tijd:
Datgene wat, als de mensch is ingeslapen, weggezonken, geheel tot rust
gekomen, geen droom meer aanschouwt, dat is het Zelf. [757]--"Hij
echter, de atman is niet zoo en niet zoo"; de gansche reeks van
tegengestelde ontkenningen wordt uitgeput, om zijn wezen t
|