den duumvir, zoo gij hem weder ontmoet,
over lastig valt; hij is mijn vriend. De handel tusschen Griekenland en
Alexandrie is, zooals gij misschien weet, bijna van evenveel beteekenis,
als die tusschen Alexandrie en Rome. Nu vergat het volk in dat gedeelte
der wereld de Cerealia te vieren, en Triptolemus gaf hun dientengevolge
een oogst, die het inzamelen ternauwernood waard was. Maar de handel is
zoo toegenomen, dat van geen staking hoe kort ook sprake kan zijn.
Waarschijnlijk hebt gij ook gehoord van de Chersonesische zeerovers, die
in de golf van Euxine nestelen. Brutaler dan zij bestaan niet. Gisteren
werd te Rome bericht ontvangen, dat zij met een vloot den Bosphorus
waren afgeroeid, de galeien bij Byzantium en Chalcedon in den grond
hebben geboord en, op verderen buit belust, de Egeische zee opvoeren.
De korenkoopers, wier schepen op de Oost-Middellandsche zee zijn, hebben
een persoonlijk onderhoud met den keizer gehad. Dientengevolge
vertrekken heden nog van Ravenna een honderdtal galeien, en van
Misenum--hij zweeg even, alsof hij de nieuwsgierigheid zijner vrienden
wilde prikkelen--van Misenum een galei.
--Gelukkige Quintus, wij wenschen u van harte geluk!
--Deze opdracht is de voorloopster van een bevordering. Wij begroeten u
als duumvir, niet minder.
--Quintus Arrius de duumvir--dat klinkt nog mooier dan Quintus Arrius de
tribuun.
--Dank, hartelijk dank! antwoordde Quintus. Hadt gij lantaarnen bij u,
ik zou u auguren noemen. Ja, ik ga nog verder: ik zal u bewijzen dat gij
meesters in het raden zijt. Ziet en leest.
Uit de plooien van zijn toga bracht hij een rol te voorschijn,
overhandigde die en zeide: Dit ontving ik van Sejanus, terwijl wij aan
den maaltijd waren.
Die naam had een goeden klank onder de Romeinen, eerst later werd hij
berucht.
--Sejanus! riepen zij als uit een mond, en staken de hoofden bij
elkander om het stuk te lezen.
Sejanus aan C. Caecilius Rufus, Duumvir.
Rome, XIX Kal. Sept.
De keizer heeft het goede nieuws vernomen aangaande Quintus Arrius,
den tribuun. Met name heeft hij den moed hooren roemen, door hem in
de westelijke zeeen betoond. Daarom beveelt hij dat genoemde
Quintus zonder verwijl naar het oosten verplaatst worde.
Voorts is het de wil van onzen keizer, dat gij onmiddellijk een
honderdtal der best drieriemige galeien afzendt tegen de roovers,
die zich in de Egeische zee
|