an mijne dienstbaarheid, o tribuun, waart gij de
eerste die mij vriendelijkheid bewees.--Neen, neen, er was nog een
ander!
Zijne oogen werden vochtig, want op eenmaal stond het beeld hem voor den
geest van den jongen man, die hem bij de bron te Nazareth te drinken had
gegeven.
--Maar, vervolgde hij, gij waart de eerste, die mij gevraagd heeft wie
ik was; en al heb ik er ook, toen ik u uit de golven omhooghief, aan
gedacht, dat gij mij uit mijne ellende kondt verlossen, toch redde ik u
niet uit zelfzucht. Ik hoop dat gij mij zult willen gelooven.
Daarenboven doet God mij thans duidelijk inzien, dat het doel waarnaar
ik streef alleen langs wettigen weg te bereiken is. Ik wil liever met u
sterven, dan uw dood op mijn geweten hebben. Ik ben even vastbesloten
als gij. Al boodt gij mij geheel Rome, o tribuun, en al stond het in uwe
macht dat aanbod tot werkelijkheid te maken, ik zou u toch niet dooden.
Uw Cato en Brutus waren kinderen, vergeleken met den Hebreer, wiens
wetten een Jood gehoorzamen moet.
--Maar mijn verzoek. Hebt....
--Zelfs al beveelt gij mij u te dooden, ik zal u niet gehoorzamen.
Beiden zwegen en wachtten.
Ben-Hur zag gedurig naar de naderende galei. Arrius lag met gesloten
oogen, schijnbaar onverschillig.
--Zijt gij er zeker van dat het een vijandelijke galei is? vraagde
Ben-Hur.
--Ik vermoed het, luidde het antwoord.
--Zij houdt stil en zet een boot uit.
--Kunt gij nu de vlag zien?
--Is er geen ander teeken, waaraan men een Romeinsche galei herkennen
kan?
--Jawel, de Romeinschen voeren een helm op den top van den mast.
--Dan kan ik u gelukwenschen. Ik zie den helm.
Nog was Arrius er niet gerust op.
--De mannen in het bootje nemen schipbreukelingen op. Zeeroovers zullen
wel niet zoo medelijdend zijn.
--Misschien hebben zij roeiers noodig, antwoordde Arrius, waarschijnlijk
denkende aan de keeren, toen hij met hetzelfde doel drenkelingen
opgevischt had.
Ben-Hur volgde de bewegingen van het vreemde schip met de grootste
nauwlettendheid.
--De galei gaat verder, zeide hij.
--Waarheen?
--Rechts van ons drijft een galei, waarschijnlijk is zij verlaten. Daar
gaat de andere op af. Nu legt zij aan. Nu gaan eenige mannen aan boord.
Thans deed Arrius zijn oogen open en keek met aandacht naar de galei.
Dank uwen God, zeide hij een oogenblik later, dank uwen God, zooals ik
mijne goden dank. Een zeeroover zou dat schip doen zinken, niet redden.
Daardoor, en door den helm
|