dat men zich voornamelijk op de
roeiers verliet.
Nagenoeg in het midden rees de mast omhoog, die door stangen en staggen
overeind werd gehouden. Het touwwerk diende om een groot vierkant zeil
te besturen. Behalve de manschap, die het zeil gereefd had, was van den
dam gezien nog slechts een man zichtbaar. Deze stond bij den boeg en
droeg een helm en schild. De honderdtwintig eikenhouten riemen, glanzend
wit gehouden door afwrijvingen met puimsteen, gingen zoo regelmatig op
en neer, alsof een hand ze bestuurde. De snelheid waarmee de galei
voortschoot was zoo groot, dat de vrienden van den tribuun hun hart
vasthielden.
Eensklaps hief de man bij den boeg zijne hand op. Alle riemen gingen
naar boven, bleven een oogenblik omhoog en vielen toen pijlsnel neder.
Het water kookte en borrelde, de galei trilde tot in de voegen, en bleef
dan als verschrikt stil liggen. Een tweede handbeweging van den
commandant, en wederom gingen de riemen op, bleven omhoog en vielen;
maar ditmaal roeiden die van de rechterzijde vooruit, die van de
linkerzijde daarentegen achteruit. Tot driemalen werd deze manoeuvre
herhaald, toen draaide de galei als om hare as naar rechts, ving wind,
en legde zijwaarts bij den dam aan.
Door die beweging kreeg men het achterschip beter te zien, waar, onder
het hooge gebeeldhouwde en fraai vergulde windhuisje, op een
verhevenheid de stuurman zat, een statige figuur in volle wapenrusting.
Trompetgeschal weerklonk, en op dat signaal verscheen de bemanning op
het verdek, allen in groot tenue, met glinsterende helmen, schilden en
speren. Terwijl de soldaten front maakten, klommen de matrozen in den
mast en zetten zich op de ra. De officieren en muzikanten namen hunne
plaatsen in. Alles geschiedde met de grootste orde, zonder noodelooze
drukte. Zoodra de galei aan den dam lag werd van het stuurmansverdek een
plank naar den wal gelegd.
Toen wendde de tribuun zich tot zijne vrienden en zeide met grooten
ernst: Mijn plicht roept mij, waarde vrienden.
Hij nam den krans van zijn hoofd en gaf hem aan den dobbelaar. Neem gij
den krans, gunsteling der dobbelsteenen! Als ik terugkeer zal ik gaarne
mijn geluk weer beproeven. Overwin ik niet in den strijd, dan kom ik
niet terug. Hang den krans in uw atrium.
Nu breidde hij de armen uit en omhelsde hen allen.
--Mogen de goden u vergezellen, Quintus! riepen zij.
--Vaartwel, zeide hij, groette de slaven, die met de fakkels zwaaiden,
met de hand en keerde zich toen
|