men zegt dat de procurator zich alleen maar van 's vorsten
bezittingen kon toeeigenen wat voorhanden was: zijn paarden, vee,
huizen, land, schepen, en de opgestapelde goederen. Baar geld was echter
nergens te vinden, hoewel er onnoemelijke sommen moeten geweest zijn.
Wat daarvan geworden is bleef een onopgelost raadsel.
--Niet voor mij, zeide een der reizigers met een grijnslach.
--Ik begrijp wat gij bedoelt, antwoordde de Hebreer. Anderen koesterden
dezelfde gedachte. Dat de oude Simonides er zichzelven mee in de hoogte
gewerkt heeft, wordt algemeen geloofd. De procurator was ook van dat
gevoelen. Tweemaal in vijf jaren heeft hij den koopman gevangengenomen
en op de pijnbank gelegd.
Juda's hand klemde zich krampachtig om het touw, waartegen hij leunde.
--Men zegt, ging de grijsaard voort, dat zij den armen man letterlijk
geradbraakt hebben. De laatste maal, dat ik hem zag, zat hij in een
stoel in kussens weggedoken, als een vormlooze klomp.
--Hoe vreeselijk! riepen sommige toehoorders.
--Ja, wel vreeselijk. Ziekte kon zulk een misvorming niet teweeggebracht
hebben. De pijnbank heeft echter niets op hem vermocht. Alles wat hij
bezat was wettig het zijne, en hij maakte er een wettig gebruik van.
Meer kon men niet uit hem krijgen. Tegenwoordig is hij gelukkig van alle
vervolging ontheven. Hij heeft een verlofbrief om handel te drijven,
door Tiberius zelf onderteekend.
--Daar zal hij het noodige voor hebben moeten neertellen, riep een der
omstanders.
--Die schepen zijn van hem, zeide de Hebreer, de opmerking latende voor
wat hij was. Zijne matrozen hebben de gewoonte elkander met het
uitsteken van gele vlaggetjes te begroeten, hetgeen zooveel wil zeggen
als: Onze reis is voorspoedig geweest.
Hier eindigde het verhaal. Toen Juda een weinig later den Hebreer alleen
vond vraagde hij: Hoe heette de principaal van dien koopman?
--Ben-Hur; vorst van Jeruzalem.
--Wat is er geworden van zijne familie?
--De zoon werd naar de galeien gezonden. Ik veronderstel dat hij dood
is. Langer dan een jaar houden de galeislaven het zelden uit. Van de
weduwe en hare dochter heeft men sedert niets meer gehoord. Zij, die er
meer van weten, willen er zich niet over uitlaten. Waarschijnlijk hebben
zij haar leven beeindigd in een cel van een der Romeinsche burchten van
Judea.
Juda wandelde naar de voorplecht, zoo in gedachten verzonken, dat hij
nauwelijks acht gaf op de oevers der rivier, die op dit punt bijzonder
liefel
|