het doen van velerlei geloften den wijn uitgegoten
en wierook gebrand. Thans zat hij, een recht krijgshaftige figuur, in de
groote kajuit, en bestudeerde de manschappen.
De kajuit bevond zich in het midden der galei, was zesenvijftig voet
lang en dertig breed en ontving haar licht door drie breede luiken. De
zoldering rustte op twee rijen dunne palen, en in het midden verrees de
mast uit een gansche verzameling van bijlen en speren. Bij ieder luik
voerde rechts en links een trap naar beneden, en daar de luiken
openstonden had het licht er vrijen toegang. Deze ruimte was om zoo te
zeggen het hart van het schip, de plaats van samenkomst voor allen:
eetkamer, slaapkamer, exercitieveld.
Aan het achtereinde der kajuit voerde een trapje naar een platform,
waarop de hortator, of overste der roeiers zat, die met een stokje de
maat aangaf voor de roeiers. Rechts van hem stond een wateruurwerk, om
de aflossingen naar te berekenen. Boven hem, op een nog hooger gelegen
platform, behoorlijk afgesloten door een vergulde balustrade, was het
kwartier van den tribuun. Van daar kon hij alles overzien. Een rustbed,
een tafel en een leunstoel, alles zeer gerieflijk en kostbaar, maakten
het ameublement uit.
In dien armstoel gezeten hield Arrius een waakzaam oog over zijne
manschappen, die hem van hunnen kant ter sluik menigen blik toewierpen.
Het langst verwijlde zijne aandacht bij de roeiers. Wat hij daar zag was
overigens zeer eenvoudig. Langs de kajuit, aan de zijwanden van het
schip bevestigd, waren twintig bankjes aangebracht, ieder voor drie
roeiers, in dier voege, dat de tweede op de bank hooger zat dan de
eerste, en de derde hooger dan de tweede. De roeiers op de eerste en
tweede plaats zaten, die van de derde stonden, omdat hunne roeispanen
zooveel langer waren. Het bovengedeelte van de roeispanen was met lood
gevuld. Zij hingen in lenige lederen riemen, die een zwevende beweging
mogelijk maakten, maar tezelfder tijd groote bedrevenheid eischten, daar
een onverwachte golfslag den onoplettenden roeier in eens kon
omverwerpen. De zestig openingen waren even zoovele luchtkokers, zoodat
het hun niet aan frissche lucht behoefde te ontbreken. Licht ontvingen
zij door een traliewerk, dat tot vloer diende van de gang tusschen het
dek en de borstwering boven hun hoofd.
In sommige opzichten had het lot dier armen dus nog erger kunnen zijn;
maar men moet zich niet verbeelden, dat hun leven genoeglijk was. Het
was hun streng verboden e
|