ten en hijgde naar adem. Ik weet het niet. Ik zag
dat zij haar meesleurden--dat is alles. Alle levende ziel werd uit het
huis verdreven, zelfs het stomme vee, en de poorten werden verzegeld. De
bedoeling was dat zij er niet meer zou terugkomen. Waar is zij? O, dat
ik het wist! Zij ten minste had er geen schuld aan. Ik kan vergeven,--maar
't is waar, een slaaf moet maar zwijgen van vergeven of van wraak nemen.
Ik ben levenslang tot de galeien veroordeeld.
Arrius luisterde aandachtig. Hij riep al zijne ondervinding met slaven
te hulp. Als dit comediespel was, dan was de Jood een geboren acteur;
maar was hij werkelijk onschuldig, met welk een blinde woede was men dan
tegen hem te werk gegaan! Een gansche familie weggevaagd, om voor een
ongeluk te boeten. Dat ging te ver.--De tribuun was een zeer streng man;
maar hij was ook rechtvaardig. Zijne onderhoorigen noemden hem den
goeden tribuun.
In het verhaal van den jongeling was veel dat ten zijnen gunste sprak.
Misschien kende Arrius Valerius Gratus, maar voelde hij zich niet tot
hem aangetrokken. Misschien had hij den ouderen Hur gekend.... Hoe het
zij, ditmaal wist de tribuun met recht wat hij doen zou. Zijne macht aan
boord was onbeperkt. Alles noopte hem om genade te bewijzen. Hij
geloofde den jongen roeier. Maar, zooals hij tot zichzelf zeide, er was
geen haast bij, terwijl hij wel haast had om Cythera te bereiken. Den
besten roeier vrij te geven, dat ging niet. Hij zou wachten, hij moest
nog meer zien te vernemen; hij moest ten minste zeker weten dat dit
vorst Hur was, en dat hij een goede inborst had. Gewoonlijk waren slaven
leugenaars.
--Het is goed, zeide hij, gij kunt gaan.
Ben-Hur boog, zag nog eenmaal zijnen gebieder aan, maar ontdekte niets
dat hem hoop kon geven. Langzaam wendde hij zich af, keek nog eenmaal om
en zeide: Indien gij bij geval weder aan mij denken mocht, edele tribuun,
wil u dan vooral herinneren, dat ik alleen om tijding gevraagd heb van
mijne moeder en zuster.
Hij ging. Arrius volgde hem met bewonderende blikken. Bij alle goden,
dacht hij, met een weinig leiding zou hij in de arena kunnen schitteren.
Wat een looper! Welk een arm voor het zwaard!--Halt! riep hij luid.
Ben-Hur bleef staan. Wat zoudt gij doen als gij vrij waart? vraagde de
tribuun.
--De edele Arrius spot met mij, antwoordde de jongeling met bevende
lippen.
--Neen, bij alle goden, neen!
--Dan wil ik u gaarne antwoorden. Voor alle dingen zou ik mijn plicht
doen.
|