k
heb wel van de vorsten van Jeruzalem gehoord. Ik heb er zelfs een van
gekend. Hij was koopman en voer ter zee. Hij was waard koning te zijn.
Tot welken stand behoort gij?
--Ik moet u van de galeibank antwoorden. Ik ben een slaaf, maar mijn
vader was een vorst van Jeruzalem en voer als koopman ter zee. Keizer
Augustus kende hem en ontving hem met eerbewijzen aan zijn hof.
--Hoe heette hij?
--Ithamar, uit het huis van Hur.
--Wat! riep de tribuun verbaasd, gij een zoon van Hur--gij? Na een
oogenblik zwijgen vraagde hij: Hoe zijt gij hier gekomen?
Juda boog het hoofd, hij ademde zwaar. Toen hij zichzelven genoeg
meester was zag hij den tribuun flink aan en zeide: Ik werd beschuldigd
van een moordaanslag op Valerius Gratus, den procurator.
--Gij! riep Arrius, wiens verbazing nog grooter werd. Gij die
moordenaar! Geheel Rome was er over verontwaardigd. Ik lag met mijn
schip te Lodinum, en hoorde het daar.
Beiden zagen elkander zwijgend aan. Ik dacht dat het geslacht Hur
uitgeroeid was, zeide Arrius eindelijk.
Een stroom van liefelijke herinneringen deed Juda's trots bezwijken, de
tranen vloeiden over zijne wangen. Moeder--moeder! en mijn lieve Tirza!
Waar zijn zij? O tribuun, edele tribuun, als gij iets aangaande haar
weet, riep hij, de handen smeekend opheffend, vertel het mij dan. Zeg
mij of zij nog leven, en waar dan, en hoe? O, ik bid u, zeg het mij dan.
Al sprekende was hij tot vlak voor den tribuun getreden.
--Drie jaren zijn voorbijgegaan sedert dien vreeselijken dag, vervolgde
hij, drie jaren, edele tribuun, en ieder uur was een marteling voor mij.
De arbeid was mijn enige afleiding. In al dien tijd heb ik geen woord,
geen enkel woord, met iemand gewisseld. O, konden wij, vergetenen, toch
ook maar zelf vergeten. Kon ik dat vreeselijk tooneel maar uit mijn
geheugen bannen! mijn zusje weggerukt van mijne zijde, en die laatste
blik van mijne moeder! In gevaren van pest, stormen en krijgsgewoel heb
ik gelachen, terwijl anderen baden, want de dood zou mij van mijne
ellende verlost hebben. Zeg mij, dat zij dood zijn, want zij kunnen toch
niet gelukkig zijn, zoolang zij over mijn lot in het onzekere verkeeren.
Ik heb haar stemmen 's nachts gehoord, ze roepen om mij. Ik heb ze op de
golven zien wandelen. O mijne moeder, mijn lieve moeder! En Tirza, mijn
zusje, zoo mooi, zoo lief, zoo aardig! Altijd vroolijk, altijd zingende.
En mijne hand, de mijne, heeft haar neergeveld! Ik--
--Bekent gij schuld? vr
|