aagde Arrius streng.
De uitdrukking van Juda's gelaat veranderde als met een tooverslag. Zijn
stem werd scherper van toon, zijn geheele lichaam trilde, zijn oogen
schoten vuur, toen hij, de handen opheffende zeide: Gij kent den God
mijner vaderen, Jehova, den eenige. Bij zijne waarheid, zijne almacht,
en bij de liefde, waarmede hij Israel van den beginne heeft liefgehad,
betuig ik: Ik ben onschuldig!
De tribuun was diep bewogen.
--O edele Romein! vervolgde Ben-Hur, schenk mij geloof, en doe een
straal van licht vallen in mijne duisternis.
Arrius wendde zich af en wandelde het dek op en neer.
--Hebt gij een verhoor ondergaan? vraagde hij, eensklaps stilstaande.
--Neen.
De Romein zag verbaasd op. Niet verhoord--geen getuigen opgeroepen? Wie
heeft het vonnis over u uitgesproken?
De Romeinen, het zij hier even herinnerd, waren nooit meer gesteld op
het in acht nemen van wettelijke formaliteiten, dan in den tijd van hun
verval.
--Zij hebben mij gebonden en in de gevangenis geworpen. Ik zag niemand,
en niemand sprak tegen mij. Den volgenden dag werd ik door soldaten
weggebracht naar de galeien.
--Wat hadt gij tot bewijs van uwe onschuld kunnen aanvoeren?
--Ik was nog een kind, te jong om aan een moord te denken. Gratus was
mij geheel vreemd. Als ik hem had willen dooden zou ik een ander uur en
een andere plaats hebben uitgekozen. Hij reed te midden van zijne
troepen, en het was helder dag. Ik zou niet hebben kunnen ontkomen. Ik
behoorde tot een geslacht, dat met Rome op goeden voet stond. Mijn vader
was door den keizer met onderscheiding behandeld, om de diensten, die
hij den staat bewezen had. Wij hadden een groot fortuin te verliezen.
Niet alleen ik, maar ook mijne moeder en zuster zouden moeten boeten.
Ik had geen reden om zulk een misdaad te begaan, en de gedachte aan huis,
familie, geweten, Wet, zou mijne hand hebben tegengehouden, al was de
begeerte ook nog zoo sterk in mij geweest. Ik was niet krankzinnig. De
dood was te verkiezen boven de schande en, geloof mij, zoo denk ik er
nog over.
--Wie was bij u, toen de procurator getroffen werd?
--Ik was op het dak van ons huis. Tirza was bij mij. Zij stond naast
mij. Ik leunde over de borstwering om de soldaten te zien voorbijgaan.
Een losgeraakte steen kantelde door de drukking van mijne hand, en viel
op Gratus. Ik was doodelijk ontsteld.
--Waar was uwe moeder?
--Beneden in haar kamer.
--Wat is van haar geworden?
Ben-Hur balde de vuis
|