e ontkomen, en toen dat niet gelukte
hieven zij een akelig gehuil aan. De wachten waren niet te zien, er was
geen tucht meer. Ben-Hur bedacht zich niet langer, hij sprong op en
snelde weg, niet om te vluchten, maar om den tribuun te zoeken.
Halverwege de trap gekomen, hoog genoeg om een blik te kunnen werpen op
den door het vuur gekleurden hemel, de ronddrijvende wrakken, den strijd
aan boord, de talrijke aanvallers, de weinige verdedigers, voelde hij
plotseling de trap onder zijne voeten uiteenslaan, zoodat hij ruggelings
op den grond geworpen werd. Nog voordat hij zich op kon richten werd de
bodem van het vaartuig vaneengereten, de kokende, bruisende golven
stroomden naar binnen en verzwolgen allen.
Of de jongeling in dezen uitersten nood iets tot zijne redding kon
aanwenden valt te betwijfelen. Hoewel hij behalve zijn natuurlijke
sterkte bovendien nog de krachten bezat, welke de natuur voor zulke
buitengewone gevallen schijnt te bewaren, kon hij noch de eene, noch de
andere aanwenden, daar de duisternis en de woeling van het water hem
voor het oogenblik althans zijne bezinning ontroofden. Zelfs het
inhouden van zijn adem geschiedde onwillekeurig. De indringende golven
wierpen hem als een blok hout in de kajuit, waar hij verdronken zou
zijn, indien hij niet met het schip naar omhoog gerezen was. Toen hij
zich voelde opstijgen, sloeg hij instinctmatig de handen uit naar het
eerste het beste wat hij grijpen kon--een plank, waaraan hij zich met
alle macht vastklemde. De tijd, dien hij onder water doorbracht, scheen
hem oneindig langer toe, dan in werkelijkheid het geval was. Eindelijk
voelde hij lucht. Hij haalde diep adem, schudde zich het water uit de
oogen, werkte zich op de plank en wierp een blik in het rond.
Helaas, was hem de dood door verdrinking zeer nabij geweest, thans
waarde hij rondom hem in velerlei gedaanten.
De zee was bedekt door een half doorzichtbaren nevel van rook, hier en
daar verbroken door schitterende lichtbundels. Dat moesten brandende
schepen zijn. Nog woedde de strijd; maar wie zegevierde? Nu en dan
zeilden binnen zijnen gezichtskring schepen voorbij,--waren het
Romeinsche of vijandelijke? Verderop hoorde hij hoe vijandelijke
vaartuigen met elkander in botsing kwamen. Het dreigende gevaar was
echter dichterbij. Toen de Astrea zonk bevond zich, zooals wij weten, op
het verdek niet alleen haar eigen bemanning, maar ook die van de twee
galeien, die haar te gelijk hadden aangevallen en met
|