legie, om over de geheele wereld handel te mogen drijven. Heden,
geloofd zij Hij, die de wolken maakt tot zijne wagen en en op de winden
wandelt, heden, Esther, is datgene wat mij als rentmeester was
toevertrouwd tot een vermogen aangegroeid, waar een keizer van zou
kunnen leven.
Trots hief Simonides het hoofd op. Hunne oogen ontmoetten elkander, zij
lazen elkanders gedachten.
--Wat zal ik met den schat doen, Esther? vraagde hij, haar strak
aanziende.
--Vader, zeide zij zacht, heeft de rechtmatige eigenaar zich straks niet
aangemeld?
Zijn oog bleef vast op het hare gericht.
--Maar gij, mijn kind, moet ik u als bedelares achterlaten?
--Neen, vader; ben ik niet, omdat ik uw kind ben, zijne dienstmaagd? En
van wie staat geschreven: Kracht en eer zijn haar kleedij, en zij zal in
toekomstige tijden zich verblijden?
Met een uitdrukking van innige liefde op het gelaat antwoordde hij: God
is in vele opzichten goed voor mij geweest; gij, Esther, zijt het
grootste bewijs van zijne gunst.
Hij trok haar tot zich en kuste haar herhaaldelijk.
--Hoor nu, zeide hij, waarom ik straks lachte. De jonge man was sprekend
het evenbeeld van zijn vader, toen hij nog jong was. Mijn hart vloog hem
te gemoet om hem te begroeten. Ik voelde dat mijn lijdenstijd voorbij
was en mijn zwoegen geeindigd. Ik had het uit kunnen schreeuwen van
blijdschap. Ik zou niets liever gedaan hebben, dan hem bij de hand
nemen, hem de kasboeken toonen en zeggen: Zie, dat is alles het uwe, en
ik ben uw dienstknecht, bereid om afgeroepen te worden. En dat zou ik
gedaan hebben, Esther, dat zou ik gedaan hebben, zoo niet op dat
oogenblik een drietal gedachten bij mij opgekomen was en mij weerhouden
had. Ik moet zeker weten, dat hij de zoon mijns meesters is, dat was de
eerste gedachte. Is hij dat, dan moet ik iets aangaande zijn karakter
zien te vernemen; want, Esther, onder degenen, die in weelde geboren
werden, zijn velen in wier hand de rijkdom tot een vloek werd....
Hij zweeg even, toen vervolgde hij, trillend van moeilijk bedwongen
hartstocht: Denk aan de folteringen, die de Romein mij heeft doen
ondergaan, neen, niet Gratus alleen; de ellendelingen, die zijne bevelen
ten uitvoer brachten, waren allen Romeinen en zij lachten bij mijne
jammerkreten. Denk aan mijn verbrijzeld lichaam en aan de jaren die ik,
de sterke man, in hulpbehoevendheid heb moeten doorbrengen. Denk aan uwe
moeder in haar eenzaam graf. Denk aan het vreeselijke lijden van het
|