md en
werd gedragen door een forschen en toch slanken nek. Het profiel was
fijn en van Oostersche type, lang niet alledaagsch, zoodat de tribuun
werkelijk belang in hem ging stellen.
Bij alle goden, zeide hij hardop, die knaap belooft wat. Ik moet weten
waar hij vandaan komt.
De toeleg gelukte--de roeier keek om en zag den tribuun aan.
--Een Jood! Nog een knaap.
De onderzoekende blik van den tribuun dreef den slaaf het bloed naar de
wangen, zijn groote oogen werden nog grooter, de riem bleef rusten ...
daar sloeg de hortator met een toornig gebaar tegen de tafel. De roeier
schrikte, keek voor zich, en hervatte met verdubbelden ijver zijn werk.
Toen hij later nog eens naar den tribuun omzag steeg zijne verwondering
ten top--hij ontmoette een vriendelijk glimlachje.
Intusschen stevende de galei de straat van Messina in, liet de stad van
dien naam rechts liggen, en keerde oostwaarts, den Etna met zijn
rookwolken achter zich latende.
Telkens als Arrius naar zijn zetel op het platform terugkeerde zocht
zijn oog N deg.. 60 op, en moest hij bij zichzelven herhalen: Daar steekt
iets achter. Een Jood is geen barbaar. Ik moet weten wie hij is.
* * * * *
DERDE HOOFDSTUK.
DE GALEISLAAF.
Vier dagen later vinden wij de Astrea, zoo heette de galei, in de
Jonische zee. De lucht was helder, de wind gunstig. Daar het niet
onmogelijk was de vloot in te halen voor het aangewezen punt, bracht
Arrius een groot gedeelte van den dag op het dek door. Hij ging alles
zelf na en was over het algemeen zeer tevreden. N deg.. 60 verloor hij
intusschen niet uit het oog.
--Kent gij den man, die daar juist zijn plaats verlaat? vraagde hij den
hortator, die een aflossing bevolen had.
--N deg.. 60?
--Ja.
--De opzichter keek den roeier na en antwoordde: Zooals gij weet is het
schip eerst sedert een maand uit de hand van zijn maker gekomen, en de
mannen zijn al even nieuw voor mij, als het schip.
--Hij is een Jood, zeide Arrius nadenkend.
--De edele Quintus heeft een scherpen blik.
--Hij is zeer jong, vervolgde Arrius.
--Maar onze beste roeier. Ik heb zijn riem zien buigen tot brekens toe.
--Hoe is zijn aard?
--Hij is gehoorzaam, meer weet ik er niet van. Hij heeft mij slechts
eenmaal een verzoek gedaan.
--Welk?
--Hij vroeg mij, of ik hem bij afwisseling nu eens aan de rechter en dan
weer aan de linkerzij wilde plaatsen.
--Gaf hij een reden op?
--Ja. Hij had opgem
|